Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-01-2001, ZD2199, 01751/00

Parket bij de Hoge Raad, 09-01-2001, ZD2199, 01751/00

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 januari 2001
Datum publicatie
15 mei 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:ZD2199
Formele relaties
Zaaknummer
01751/00

Inhoudsindicatie

Valsheid in geschrift, art. 225.1 Sr. Strafmotivering (gevangenisstraf van 5 maanden). HR ambtshalve: Hof heeft bij motivering van de op te leggen straf ten nadele van verdachte rekening gehouden met feiten die niet zijn bewezenverklaard en die door ttz. verschenen verdachte niet zijn erkend. Aldus is strafoplegging niet naar behoren met redenen omkleed.

Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. strafoplegging en verwijzing.

Conclusie

Nr. 1751/00

Zitting: 7 november 2000

Mr Machielse

Conclusie inzake:

[verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Bij arrest van 14 december 1999 is verzoekster door het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld ter zake van het primair bewezenverklaarde, opleverende "valsheid in geschrifte1 tot een gevangenisstraf van vijf maanden.

2. Namens verzoekster heeft mr. A.M. Kengen, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.

3.1. Het eerste en tweede middel, die beide klagen over de motivering van de opgelegde straf, lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Beide middelen klagen vanuit een verschillende gezichtshoek over de straftoemeting en houden de klacht in dat het hof voor de straftoemeting feiten en omstandigheden heeft laten meetellen waarvan het hof nu juist heeft vrijgesproken.

3.2. Aan verzoekster is - kort gezegd – primair tenlastegelegd dat zij op meerdere tijdstippen in de periode van 1985 tot en met 1995 valsheid in geschrift heeft gepleegd. Subsidiair is haar verweten dat zij in diezelfde periode tegenover de uitkeringsinstantie BVG heeft verzwegen dat zij werkzaamheden verrichtte en daarvoor inkomsten ontving. Bewezen is verklaard dat zij op 5 juli 1995 valsheid in geschrift heeft gepleegd.

3.3. Het hof heeft in zijn arrest de opgelegde straf als volgt - voor zover hier van belang - gemotiveerd:

"De rechtbank heeft de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een boete van f 4.000,=, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van zes maanden.

Zowel de verdachte als de officier van justitie zijn van deze beslissing in hoger beroep gekomen.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.

Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

Vanaf januari 1986 ontvangt verdachte een AAW/WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Eventueel verrichte werkzaamheden en/of inkomsten had zij dienen te melden aan de bedrijfsvereniging BVG.

Vast is komen te staan dat verdachte in ieder geval vanaf 1988 tot en met 1995 diverse werkzaamheden - meestal in verband met reisorganisaties - heeft verricht en betalingen heeft ontvangen, die nimmer gemeld zijn bij de BVG, waardoor deze jarenlang op grote schaal is benadeeld. Met deze omstandigheid wordt bij de strafoplegging rekening gehouden, ook al zouden de in het primair tenlastegelegde genoemde formulieren van 20 juni 1991 en 13 augustus 1994, zoals verdachte beweert, niet door haar zelf zijn ingevuld en ondertekend. Op verdachte rustte immers de verplichting één en ander uit zichzelf te melden aan de BVG, hetgeen zij steeds heeft nagelaten. De omstandigheden van het onderhavige feit worden bovendien gekleurd door de herhaalde mededelingen van verdachte aan de BVG/GMD dat zij zich niet in staat achtte te reïntegreren in het arbeidsproces, terwijl zij in diezelfde periode, onder vermelding van haar ruime ervaring (bijvoorbeeld bijlage 20.1 bij het proces-verbaal), veelvuldig heeft gesolliciteerd (bijlagen 19) naar de functie van reisbegeleidster en zij in haar curricula vitae (bijlagen 19.20.4, 20 en 33.3) aangeeft vanaf 1985 tot en met 1993 vele trainingen, opleidingen en cursussen te hebben doorlopen. Ook in begin juni 1995 heeft verdachte aan de arbeidsdeskundige van het GAK laten weten dat zij niet in staat was om deel te nemen aan een beroepenoriëntatie. Ten nadele van verdachte strekt voorts dat zij ter terechtzitting blijk heeft gegeven in geen enkel opzicht het laakbare van haar handelwijze te hebben ingezien.

Anders dan de raadsman, ziet het hof geen aanleiding om bij de bepaling van de straf rekening te houden met het tijdsverloop tussen de uitnodiging aan verdachte voor verhoor door opsporingsambtenaren van de Uitvoeringsinstelling en het uitbrengen van de inleidende dagvaarding. Verdachte is immers niet voor dat verhoor verschenen, het proces-verbaal is, terwijl het gerechtelijk vooronderzoek nog lopende was, op 1 april 1997 afgesloten, het gerechtelijk vooronderzoek - waarin verdachte wederom vergeefs voor verhoor is opgeroepen- is in juli 1997 gesloten en de inleidende dagvaarding is op 21 oktober 1997 aan verdachte betekend.

Voorts heeft de raadsman betoogd dat de huiszoeking bij verdachte op 14 november 1995 zodanig disproportioneel was, dat dit tot strafvermindering zou moeten leiden.

Dit betoog kan evenmin worden onderschreven, gelet op de inhoud van het ten behoeve van het verkrijgen van het verlof van de rechtbank voor bedoelde huiszoeking overgelegde begin-proces-verbaal van de opsporingsdienst van de BVG van 18 oktober 1995.

Alle omstandigheden in aanmerking nemend, acht het hof de vordering van de advocaat-generaal tot oplegging van een geldboete van f 500,- -zeker ook in het licht van de in eerste aanleg gevorderde acht maanden gevangenisstraf- onbegrijpelijk. Slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan recht doen aan de ernst van het bewezenverklaarde. Het hof is van oordeel dat deze straf bepaald zou behoren te worden op zes maanden. Echter, rekening houdend met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, zal de gevangenisstraf thans op vijf maanden worden gesteld.

Een omzetting daarvan in onbetaalde arbeid ten algemenen nutte kan niet in de overwegingen worden betrokken, nu een daartoe strekkend aanbod niet is gedaan."

3.4. De middelen miskennen de structuur van de telastelegging en geven blijk van een verkeerde lezing van de strafmotivering. Primair is immers telastegelegd dat verdachte meermalen valsheid in geschrift heeft gepleegd met betrekking tot vragenformulieren AW 020, subsidiair dat verdachte een- of meermalen een valse opgave heeft gedaan of opzettelijk heeft verzwegen hetgeen zij op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet2 en de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering had moeten mededelen aan de Bedrijfsvereniging. Aan het subsidiair telastegelegde is het hof niet toegekomen omdat het hof het primair telastegelegde (gedeeltelijk) heeft bewezenverklaard. Het hof heeft dus enkel uitdrukkelijk vrijgesproken van hetgeen meer of anders primair was telastegelegd, het valselijk invullen van de andere vragenformulieren AW 020.

Het hof heeft in zijn strafmotivering aangegeven dat het feit, dat verdachte ook niet heeft voldaan aan haar verplichting uit zichzelf melding te maken van de haar gedane betalingen en de door haar verrichte werkzaamheden, bij de straftoemeting is betrokken.3 Onder meer deze omstandigheden hebben het hof aanleiding gegeven een aanmerkelijk zwaardere straf op te leggen dan was gevorderd.

Beide middelen missen dus feitelijke grondslag.

4.1. Het derde middel klaagt blijkens de toelichting daarop over 's hofs oordeel dat geen sprake is geweest van schending van de redelijke termijn in eerste aanleg.

4.2. Blijkens het proces-verbaal in hoger beroep zijn aldaar door de raadsman diens pleitaantekeningen overgelegd, welke - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende inhouden:

Onwenselijk lange termijn:

Na de huiszoeking op 14 november 1995 hebben ondermeer verhoren plaatsgevonden.

Tot 5 februari 1996 (brief aan [verdachte] ter uitnodiging voor verhoor gedingstuk 43) zijn opsporingshandelingen verricht.

Nu de periode tot dagvaarding vervolgens 1 jaar en 10 maanden bedraagt, stelt [verdachte] dat dit een onwenselijk lange termijn is, waarmee bij bepaling van de strafmaat rekening moet worden gehouden.

Het hof heeft dit verweer verworpen zoals weergegeven onder 3.2.

4.3. Het aangevoerde behoefde het hof niet als een beroep op schending van de redelijke termijn in eerste aanleg te verstaan. Verzocht is enkel het onwenselijk lange tijdsverloop in de straftoemeting te verdisconteren.4 Er is dus in appel geen redelijke-termijnverweer gevoerd. Daarom behoefde het hof niet ambtshalve te doen blijken zich te hebben gebogen over de redelijke termijn in eerste aanleg.5

Het derde middel is deels ongegrond, deels mist het feitelijke grondslag.

5. Ambtshalve merk ik het volgende op. De strafmotivering lijkt mij ontoereikend, omdat verzoekster de in de strafmotivering door het hof ten nadele van verzoekster meegewogen feiten, het niet eigener beweging melden van werkzaamheden en inkomsten,6 niet volledig heeft erkend.7

Zo heeft verzoekster blijkens het proces-verbaal in hoger beroep verklaard dat zij haar werkzaamheden verrichtte in het kader van omscholing en bij wijze van stage. Verzoekster heeft voorts verklaard dat zij dit niet op de formulieren ingevuld heeft omdat zij dacht dat met arbeid betaalde arbeid werd bedoeld.

6. De voorgestelde middelen falen en kunnen op de voet van art. 101a RO worden verworpen. Het bestreden arrest zal op de ambtshalve aangewezen grond evenwel niet in stand kunnen blijven.

7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend ten aanzien van de

strafoplegging, tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's Gravenhage teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,