Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-05-2001, AB1759, 02736/00

Parket bij de Hoge Raad, 22-05-2001, AB1759, 02736/00

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 mei 2001
Datum publicatie
11 december 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:AB1759
Formele relaties
Zaaknummer
02736/00

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Mr Jörg

Nr. 02736/00

Zitting 16 januari 2001

Conclusie inzake:

[Verzoekster=verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 29 november 1999 de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging voorzover het tenlastegelegde betrekking heeft op aangiften voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 1993 en verzoekster ter zake van "een bij de belastingwet voorziene aangifte opzettelijk onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van ƒ 44.000,- waarvan ƒ 22.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Deze zaak hangt samen met de zaken met het griffienummer 02766/00 en 02767/00 waarin ik heden eveneens concludeer.

2. Namens verzoekster heeft mr J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur zes middelen van cassatie voorgesteld. Voorts is op 11 december 2000 per fax ter griffie van de Hoge Raad een schriftelijke toelichting op de cassatieschriftuur ontvangen. De vraag rijst of deze toelichting tijdig en op de juiste wijze is ingediend.

3. De mogelijkheid om het cassatieberoep van een nadere schriftelijk toelichting te voorzien is geregeld in art. 438, tweede lid (oud), Sv. Daaruit lijkt te volgen dat een schriftelijke toelichting slechts ter terechtzitting van de Hoge Raad kan worden overgelegd (vgl. HR 14 november 2000, griffienummer 01096/99, rechtsoverweging 3.2).

4. Desalniettemin heeft Uw Raad in voornoemd arrest van 14 november 2000, in welke zaak de schriftelijke toelichting na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een cassatieschriftuur en één dag voor de behandeling ter griffie van de Hoge Raad was ingekomen, niet overwogen dat op die toelichting geen acht kan worden geslagen omdat deze niet ter terechtzitting is overgelegd.

5. In de totstandkomingsgeschiedenis van de wet van 1 oktober 1998 (Stb. 1998, 591) wordt opgemerkt dat indiening van een schriftelijke toelichting zonder meer op de dienende dag of eerder kan geschieden (Kamerstukken 1996 - 1997, 25 240, nr 3, p. 10).

6. Daaruit en uit het arrest van Uw Raad van 14 november 2000 leid ik af dat indiening van de schriftelijke toelichting tot de dienende dag ter griffie van de Hoge Raad kan geschieden en dat dit op de dienende dag ter terechtzitting van Uw Raad dient te gebeuren. Art. 438, tweede lid (oud), Sv ziet in deze lezing uitsluitend op de wijze waarop een schriftelijke toelichting op de datum van behandeling van de zaak door de Hoge Raad behoort te worden ingediend. Dit sluit aan bij de regeling voor de indiening van de cassatieschriftuur zoals deze tot 1 juni 1999 was vervat in art. 433, tweede lid (oud), Sv. Ook uit praktisch oogpunt verdient deze benadering de voorkeur, omdat anders voor het indienen van een schriftelijke toelichting altijd een reis naar de Kazernestraat dient te worden ondernomen.

7. Nu de schriftelijke toelichting op 11 december 2000 per fax ter griffie van de Hoge Raad is ingekomen is deze tijdig - Uw Raad heeft de onderhavige zaak op 12 december 2000 in behandeling genomen - en op de juiste wijze ingediend.

8. Het eerste middel klaagt erover dat het hof het beroep op de inkeerbepaling van art. 68, derde lid (oud), AWR ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.

9. Ter terechtzitting in hoger beroep van 15 november 1999 is namens verzoekster een verweer gevoerd dat door het hof - voorzover in cassatie van belang - als volgt is samengevat:

"1. Namens de verdachte is aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte omdat, kort gezegd:

a) ()

b) in () januari 1995 loonbelastingkaarten met bijbehorende geleideformulieren met betrekking tot () 1994 aan de Belastingdienst zijn gezonden, waarop was ingevuld het totaalbedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen dat over [dat jaar] had moeten worden ingehouden en afgedragen;

c) ().

Deze stukken hebben elk te gelden als 'het alsnog verstrekken van juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen' zoals bedoeld in artikel 69, derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) (artikel 68, derde lid, AWR oud). Deze stukken zijn alle ingediend voordat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat ambtenaren van de belastingdienst bekend zouden worden met de onjuistheid van de eerder gedane, in de tenlastelegging vermelde, aangiften loonbelasting/premie volksverzekeringen."

10. Het hof heeft naar aanleiding van dit verweer als volgt overwogen:

"Ad 1b. Niet aannemelijk is geworden, en ook niet door de verdediging gesteld, dat op de loonbelastingkaarten over 1994, die in januari 1995 bij de belastingdienst zijn ingediend, door of namens de verdachte een aantekening is gemaakt waaruit blijkt of zou kunnen blijken dat deze jaaropgave tevens gezien moet worden als een aanvullende aangifte voor de loonbelasting/ premie volksverzekeringen 1994. Zonder een zodanige aantekening of begeleidend schrijven, waartoe hier des te meer aanleiding bestond nu door de verdachte nihil-aangiften waren gedaan en inhouding en afdracht achterwege was gelaten, kan de inzending van (correct ingevulde) loonbelastingkaarten niet worden gezien als 'alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekken' in de zin van artikel 69 (68 oud), derde lid, AWR. Deze loonbelastingkaarten, met de inzending waarvan voldaan wordt aan een zelfstandige wettelijke verplichting van de werkgever, staan immers ten dienste van de heffing van inkomstenbelasting van de werknemers. De omstandigheid dat de belastingdienst deze kaarten tevens pleegt te gebruiken voor interne vergelijkende controle van de juistheid van door de werkgevers afgedragen belasting en premie doet daaraan niets af.

Ten slotte geldt dat aan het geleideformulier in dit verband geen enkele betekenis toekomt nu dit formulier slechts strekt ter begeleiding en controle van de loonbelastingkaarten.

Het hof verwerpt derhalve dit verweer."

11. Ingevolge art. 68, derde lid (oud), AWR wordt strafvervolging niet ingesteld, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet of juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt, vóórdat hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid en/of de onvolledigheid bekend is of bekend zal worden. Deze zogenaamde inkeerbepaling is in de AWR opgenomen "omdat belastingplichtigen op het terrein van de directe belastingen zich veelal genoopt zien met een eenmaal begonnen ontduiking door te gaan, indien zij niet, na alsnog gedane juiste en volledig aangifte, van straffeloosheid zijn verzekerd" (Kamerstukken 1954 - 1955, 4080, nr. 3, p. 28).

12. Deze bepaling is uniek is zijn soort op het terrein van het strafrecht. Als iemand iets gestolen heeft en het vervolgens terugbrengt naar de bestolene staat dat een vervolging en veroordeling ter zake van diefstal niet in de weg, hoewel dit aspect wel zal meewegen bij de straftoemeting. Ingevolge art. 68, derde lid (oud), AWR leidt het terugkomen op een onjuiste en/of onvolledige aangifte echter wel tot vrijwaring van strafvervolging.

13. Gelet op het uitzonderlijke karakter van art. 68, derde lid (oud), AWR en op de hiervoor onder 11 weergegeven passage uit de parlementaire geschiedenis met betrekking tot die bepaling, gaat een beroep op de inkeerbepaling mijns inziens alleen op indien de belastingplichtige c.q. inhoudingsplichtige aan de fiscus duidelijk kenbaar maakt dat een hernieuwde, thans juiste en volledige aangifte wordt gedaan dan wel dat inlichtingen, gegevens of aanwijzingen worden verstrekt, teneinde een eerdere foutieve aangifte te rectificeren. Het moet geen zoekplaatje worden voor de belastingdienst.

14. Art. 28, eerste lid aanhef en onder d, van de Wet op de loonbelasting 1964 houdt in de voor 1994 geldende tekst in:

"1. De inhoudingsplichtige is gehouden ():

()

d. aan de inspecteur opgave te verstrekken van het in een kalenderjaar door de werknemer genoten loon, van de ingehouden belasting en van andere gegevens die van belang kunnen zijn voor de heffing van de inkomstenbelasting."

15. Met betrekking tot deze bepaling houdt de parlementaire geschiedenis ondermeer in:

"De () door de inhoudingsplichtige te verstrekken gegevens aan onderscheidenlijk de inspecteur (loonbelastingkaart) en de werknemer (jaaropgaaf) zijn namelijk in de praktijk uitsluitend van belang voor de heffing van de inkomstenbelasting en niet voor die van de loonbelasting" (Kamerstukken 1989 - 1990, 21 184, nr. 4, p. 4).

16. De inzending van de loonbelastingkaarten aan de belastingdienst strekt dus uitsluitend ten dienste van de heffing van de inkomstenbelasting. Gelet daarop en in aanmerking genomen hetgeen ik hiervoor onder 13 heb overwogen, geeft het oordeel van het hof dat het indienen van de juist en volledig ingevulde loonbelastingkaarten over 1994 bij de belastingdienst zonder dat expliciet blijkt dat verbetering van eerder gedane aangiften wordt beoogd, niet kan worden aangemerkt als een aanvullende opgave loonbelasting/premie volksverzekeringen 1994 dan wel als het verstrekken van volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen met betrekking tot de over 1994 verschuldigde loonbelasting en/of premie volksverzekeringen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dit oordeel ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is.

17. Het hof heeft mijns inziens evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat aan het vorenoverwogene niet afdoet de omstandigheid dat de belastingdienst de loonbelastingkaarten pleegt te gebruiken voor een vergelijkende interne controle van de juistheid van door de werkgever afgedragen loonbelasting en premie volksverzekeringen. Als de oprechte intentie bestaat om een onjuiste aangifte te rectificeren dan moet dat duidelijk kenbaar worden gemaakt en mag men dat niet laten afhangen van interne controles bij de belastingdienst waardoor discrepanties tussen de aangifte loonbelasting/premie volksverzekeringen en de loonbelastingkaarten aan het licht zouden kunnen worden gebracht.

18. Het middel kan niet tot cassatie leiden.

19. Het tweede middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de verwerping door hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is wegens vervolging is strijd met de "richtlijn vervolging fiscale fraude".

20. Het hof heeft vorenbedoeld verweer in zijn arrest als volgt samengevat:

"Subsidiair voert de raadsman aan dat de officier van justitie niet ontvankelijk is, omdat de vervolging is strijd zou zijn met de Richtlijn voor vervolging van fiscale delicten, gepubliceerd in de Staatscourant van 20 april 1993, aangezien de zaak niet ten minste drie punten krijgt krachtens de bij die richtlijnen behorende lijst prioriteitsbepaling."

21. Het hof heeft naar aanleiding van dit verweer als volgt overwogen:

"De vervolgingsrichtlijn komt aan de orde op het moment dat in het overleg tussen de officier van justitie, de contactambtenaar AWR en de FIOD moet worden beslist over de wijze waarop de zaak zal worden afgehandeld, administratief of strafrechtelijk. Om voor strafrechtelijke vervolging in aanmerking te kunnen komen moet een zaak aan bepaalde voorwaarden voldoen. De in de onderzoeksperiode vermoedelijk ontdoken belasting moet minimaal ƒ 25.000,- bedragen en de zaak moet ten minste drie 'prioriteitspunten' krijgen. Op het moment dat werd beslist over de vervolging van de verdachte ging men uit van de volgende gegevens:

- de belastingdienst was in de onderzochte periode (van twee jaren) benadeeld voor een totaal bedrag van ƒ 102.456,- aan loonbelasting,

- de ontdoken belasting was meer dan 25% van de loonbelasting en premie volksverzekeringen die betaald had moeten worden, namelijk 100%,

- er was sprake van medewerking en medeweten van een adviseur.

Van die gegevens kon men ook in redelijkheid uitgaan. Daaraan doet niet af dat vervolgens niet alle feiten ten laste zijn gelegd. Bovendien leidt optelling van de ten laste gelegde feiten reeds tot een totaalbedrag van meer dan ƒ 50.000,-. De onderhavige zaak verwierf dus vier prioriteitspunten, zodat tot vervolging mocht worden overgegaan.

De omstandigheid dat de officier thans, in hoger beroep, niet ontvankelijk wordt verklaard ten aanzien van de op de loonbelasting en premie volksverzekeringen over 1993 betrekking hebbende feiten, kan daarin geen verandering brengen.

Het hof verwerpt daarom ook dit verweer."

22. Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn vervolging ten aanzien van de aangiften loonbelasting en premie volksverzekeringen over 1993 heeft het hof overwogen:

"Gelet op de verklaringen afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 12 april 1999 en 6 september 1999 door [getuige 1] respectievelijk [getuige 2], acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat op 11 mei 1994 namens de verdachte een brief inhoudende een aanvullende aangifte loonbelasting/premie volksverzekeringen over 1993 tot het juiste bedrag van ƒ 61.162,- is opgemaakt en verzonden. Dit mede gelet op de verklaring van [getuige 3] op de terechtzitting in hoger beroep van 15 november 1999 waarin hij erkent dat in verband met een interne verhuizing in die periode veel post bij de Belastingdienst te Amsterdam niet in het juiste dossier terecht kwam en/of kwijtraakte.

Het recht tot strafvervolging is hierdoor op grond van het bepaalde in artikel 69, derde lid van de AWR (artikel 68, derde lid AWR oud) vervallen voor zover het ten laste gelegde de loonbelasting/premie volksverzekeringen over 1993 betreft. De officier van justitie dient daarom in zoverre niet ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van de verdachte."

23. Het hof heeft blijkens zijn overwegingen bij de bespreking van het verweer de Aanmeldings-, transactie- en vervolgingsrichtlijnen voor fiscale delicten en douanedelicten (Stcrt. 1993, 75) als uitgangspunt genomen. Dat is slechts juist voorzover het aan verzoekster verweten feit is begaan op of ná 1 juni 1993, de datum van inwerkingtreding van voornoemde richtlijnen. Voorzover de feiten zijn begaan vóór 1 juni 1993 dient de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te worden beoordeeld aan de hand van de brief van 13 december 1990, Stctr. 1990, 243 houdende "Beleidsuitgangspunten bij de opsporing en vervolging van belastingdelicten ingevolge artikel 68 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 64 van de Invorderingswet 1990".

24. De vraag of de officier van justitie op basis van voornoemde beleidsuitgangspunten tot vervolging van verzoekster mocht overgegaan voor wat betreft de belastingontduiking begaan voor 1 juni 1993 zal ik laten rusten, nu het hof de officier van justitie reeds op andere gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vervolging van de in 1993 gepleegde belastingfraude.

25. Het bedrag waarvoor de belastingdienst door verzoekster sinds 1 juni 1993 is benadeeld is blijkens bijlagen 21 en 23 bij het proces-verbaal van de FIOD ƒ 76.447,-. Ook indien dat bedrag door het hof als uitgangspunt was genomen bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op basis van de Aanmeldings-, transactie- en vervolgingsrichtlijnen voor fiscale delicten en douanedelicten, was de officier van justitie in de door het hof gevolgde gedachtegang ontvankelijk geweest omdat het benadelingsbedrag meer dan ƒ 25.000,- bedraagt en de zaak op basis van de lijst met indicatoren vier prioriteitspunten heeft. Of die gedachtegang van het hof juist is, komt hierna aan de orde.

26. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat bij de beantwoording van de vraag of het openbaar ministerie terecht heeft geoordeeld dat een verdachte op basis van de Aanmeldings-, transactie- en vervolgingsrichtlijnen voor fiscale delicten en douanedelicten voor strafrechtelijke vervolging in aanmerking komt, moet worden uitgegaan van de ten tijde van het nemen van de vervolgingsbeslissing bij het openbaar ministerie bekend zijnde gegevens.

27. Dat het openbaar ministerie ten tijde van het nemen van de vervolgingsbeslissing niet bekend was met de brief van 11 mei 1994 waarin namens verzoekster een aanvullende aangifte over het jaar 1993 is gedaan, wordt in het middel niet betwist.

28. Weliswaar heeft de omstandigheid dat het hof in hoger beroep heeft geoordeeld dat voldoende aannemelijk is geworden dat op 11 mei 1994 namens verzoekster een brief inhoudende een aanvullende aangifte loonbelasting en premie volksverzekeringen over 1993 tot het juiste van ƒ 61.162,- is opgemaakt en verzonden ertoe geleid dat de officier van justitie op grond van het bepaalde in art. 68, derde lid (oud), AWR alsnog niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vervolging over het jaar 1993, maar dat betekent niet dat - achteraf bezien - het openbaar ministerie ten tijde van het nemen van de vervolgingsbeslissing geen rekening had mogen houden met de te betalen loonbelasting en premie volksverzekeringen die in de aangiften over 1 juni 1993 tot en met december 1994 ten onrechte niet waren opgegeven aan de fiscus.

29. Voorzover in de schriftelijke toelichting wordt opgemerkt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat het bedrag van de ontdoken belasting meer dan 25%, namelijk 100% van de verschuldigde belasting bedroeg, faalt die klacht bij gebrek aan belang. Ook indien niet aan zou zijn voldaan aan indicator A5 (ontdoken belasting ( 25% van totaal verschuldigde belasting) heeft de zaak nog steeds drie prioriteitspunten en kon het openbaar ministerie besluiten tot vervolging over te gaan. Met andere woorden: bij het ten behoeve van de vervolgingsbeslissing berekenen van de omvang van het fraudebedrag kan de officier van justitie rekening houden met het hem bekende `inkeerbedrag'; een plicht om met terugwerkende kracht het `inkeerbedrag' van het totale fraudebedrag af te trekken en op die basis de vervolgingsbeslissing te beoordelen, bestaan naar mijn mening niet.

30. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

31. Het derde middel bevat de klacht dat de gebezigde bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring.

32. Ten laste van verzoekster is bewezenverklaard dat:

"zij, als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, op tijdstippen in de periode van 29 april 1994 tot en met 7 oktober 1994 telkens te Amsterdam, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de loonbelasting en premie volksverzekering over de maanden maart 1994 en april 1994 en mei 1994 en juni 1994 en augustus 1994 en september 1994, onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte

- op 29 april 1994 op het bij de Inspecteur der belastingen, althans de Belastingdienst te Amsterdam ingeleverde aangiftebiljet over de maand maart 1994

- en op 13 juni 1994 op het bij de Inspecteur der belastingen, althans de Belastingdienst te Amsterdam ingeleverde aangiftebiljet over de maand april 1994

- en op 24 juni 1994 op het bij de Inspecteur der belastingen, althans de Belastingdienst te Amsterdam ingeleverde aangiftebiljet over de maand mei 1994

- en op 22 juli 1994 op het bij de Inspecteur der belastingen, althans de Belastingdienst te Amsterdam ingeleverde aangiftebiljet over de maand juni 1994

- en op 20 september 1994 op het bij de Inspecteur der belastingen, althans de Belastingdienst te Amsterdam ingeleverde aangiftebiljet over de maand augustus 1994

- en op 7 oktober 1994 op het bij de Inspecteur der belastingen, althans de Belastingdienst te Amsterdam ingeleverde aangiftebiljet over de maand september 1994

geen bedrag aan loonbelasting en premie volksverzekeringen opgegeven, terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven."

33. Voorzover de gebezigde bewijsmiddelen telkens inhouden op welke data de aangiftebiljetten door verzoekster zijn ondertekend, klaagt het middel er terecht over dat zij in zoverre niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring. Op het moment waarop de aangifte onjuist wordt ingevuld kan sprake zijn van het delict van art. 225, eerste lid, Sr, maar nog niet van het delict van art. 68, eerste lid aanhef en onder a (oud), AWR (vgl. Wattèl, Fiscaal straf- en strafprocesrecht, 2e, p. 166). Het niet redengevende gedeelte van de bewijsmiddelen is in het kader van de overige, wel redengevende feiten en omstandigheden bevattende inhoud van de bewijsmiddelen echter van zodanig ondergeschikt belang dat dit een behoorlijke motivering van de bewezenverklaring niet in de weg staat (vgl. HR 23 oktober 1990, DD 91.073; HR 6 oktober 1998, NJ 1998, 912).

34. Voorzover het middel erover klaagt dat het arrest aan nietigheid leidt omdat de in de bewezenverklaring genoemde data de data zijn waarop - volgens bewijsmiddel 9 - de aangiftebiljetten ingevuld en ondertekend zijn terug ontvangen, terwijl inlevering van de biljetten op die data niet is bewezenverklaard, berust het op een onjuiste lezing van de bewezenverklaring. Deze houdt immers in dat verzoekster in de periode van 29 april 1994 tot en met 7 oktober 1994 onjuiste en/of onvolledige aangiften heeft gedaan doordat zij de aangiftebiljetten waarin ten onrechte geen bedrag aan loonbelasting en premie volksverzekeringen was opgegeven bij de Inspecteur der belastingen althans de belastingdienst heeft ingeleverd op 29 april, 13 juni, 24 juni, 22 juli, 20 september en 7 oktober 1994, zijnde de data die in bewijsmiddel 9 worden genoemd.

35. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.

36. Het vierde middel behelst de klacht dat het hof aan verzoekster een geldboete tot de hoogte van het aanvankelijk door de belastingdienst geleden nadeel van ƒ 44.000,- waarvan de helft voorwaardelijk heeft opgelegd, terwijl uit de bewijsmiddelen noch uit het verhandelde ter zitting blijkt dat dit het bedrag van te weinig geheven belasting is.

37. Blijkens de ter terechtzitting van het hof van 15 november 1999 overgelegde pleitnota is aldaar namens verzoekster - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - aangevoerd:

"Het voorafgaande betekent dat de tenlastelegging thans uitsluitend nog betrekking heeft op de maanden van [het jaar] 1994 die ik hieronder heb vermeld waarbij aangegeven is om welke bedragen het gaat.

Maart 1994 4403

April 1994 5838

Mei 1994 5001

Juni 1994 8577

Augustus 1994 5009

September 1994 5009

33837

()

Deze constatering heeft naar mijn oordeel verstrekkende gevolgen voor wat betreft () de strafmaat."

38. Het hof heeft met betrekking tot de op te leggen straf - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - overwogen:

"Het hof acht een geldboete tot de hoogte van het aanvankelijk door de belastingdienst geleden nadeel van ƒ 44.000,- passend en geboden. In de omstandigheid dat de verdachte inmiddels aan al haar verplichtingen heeft voldaan en omdat zij niet eerder is veroordeeld, ziet het hof aanleiding te bepalen dat de helft van deze geldboete voorwaardelijk niet ten uitvoer wordt gelegd."

39. Voorzover het middel erover klaagt dat deze overweging van het hof onbegrijpelijk is, aangezien enerzijds wordt aangehaakt bij het aanvankelijk geleden nadeel, terwijl anderzijds wordt overwogen dat verzoekster aan haar verplichtingen heeft voldaan en er mitsdien niet meer gesproken kan worden van enig door de belastingdienst geleden nadeel, faalt het. Dat verzoekster haar belastingschuld ondertussen heeft betaald, laat onverlet dat totdat zij dat had gedaan er sprake was nadeel bij de belastingdienst. Het hof spreekt ook van aanvankelijk (curs. v. NJ) geleden nadeel.

40. Voorzover het middel erover klaagt dat noch uit de processen-verbaal van de zitting noch uit de bewijsmiddelen naar voren komt wat de hoogte van de te weinig geheven belasting over 1994 is geweest, althans dat daaruit niet blijkt dat dit hoger is geweest dan het door de raadsman in zijn pleitnota in hoger beroep vermelde bedrag van ƒ 33.872,- geldt het volgende.

41. Op grond van art. 68, tweede lid (oud), AWR kan - voorzover thans van belang - ter zake van een feit als het onderhavige worden opgelegd een geldboete van de vierde categorie, dus ƒ 25.000,-, of, indien dit hoger is, eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting. Voor wat betreft dit laatste gaat het mijns inziens om de te weinig geheven belasting over de bewezenverklaarde periodes (vgl. overweging 66 en verder van de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Leijten vóór HR 31 oktober 1989, NJ 1990, 200).

42. Weliswaar blijkt uit bijlage 23 van het proces-verbaal van de FIOD dat over het gehele jaar 1994 het bedrag aan ontdoken belasting ƒ 44.092,- bedroeg, maar blijkens de tenlastelegging wordt verzoekster vervolgd ter zake van de onjuiste en onvolledige aangiften in maart, april, mei, juni, augustus en september 1994.(1) De bedragen waarvoor in die maanden belasting is ontdoken bepalen derhalve het maximum van de op te leggen geldboete. Dat maximum bedraagt in casu ƒ 34.297,- (de door de raadsman in zijn pleitnota genoemde bedragen kloppen, behoudens het bedrag aan ontdoken belasting over de maand september 1994 dat blijkens bijlage 22 van het proces-verbaal van de FIOD ƒ 5969,- en niet ƒ 5009,- bedroeg).

43. Nu het blijkens de strafmotivering de bedoeling van het hof is dat aan verzoekster de maximale geldboete wordt opgelegd, waarvan de helft voorwaardelijk omdat verzoekster aan al haar fiscale verplichtingen heeft voldaan, kan Uw Raad mijns inziens alsnog die (lagere dan door het hof opgelegde) straf opleggen (vgl. HR 1 december 1992, DD 93.189).

44. Het vijfde middel klaagt erover dat het hof zonder nadere motivering een zwaardere straf heeft opgelegd dan door de procureur-generaal bij het hof is gevorderd.

45. De ingenieuze rekensom die aan deze klacht ten grondslag ligt laat zich niet eenvoudig samenvatten. Als ik het goed begrijp, komt de rekensom op het volgende neer.

Over 1993 en 1994 is de fiscus door onjuiste en/of onvolledige aangiften door verzoekster benadeeld voor een bedrag van in totaal ƒ 102.456,-. De procureur-generaal bij het hof heeft gevorderd dat verzoekster ter zake van die foutieve aangiften over 1993 en 1994 wordt veroordeeld tot een boete van ƒ 102.456,- waarvan ƒ 50.000,- voorwaardelijk, dus ƒ 52.456,- onvoorwaardelijk.

Over 1994 is de fiscus door onjuiste en/of onvolledige aangiften van verzoekster benadeeld voor een bedrag van ƒ 41.294,- (het totale benadelingsbedrag ad ƒ 102.456,- minus de benadeling over 1993 ad ƒ 61.162,-). Het hof heeft verzoekster ter zake van het doen van foutieve aangiften in 1994 veroordeeld tot een boete van ƒ 44.000,- waarvan ƒ 22.000,- voorwaardelijk, dus ƒ 22.000,- onvoorwaardelijk.

46. De klacht van het middel is dat het hof - afgemeten naar het bedrag aan te weinig geheven belasting - minder dan de helft van de tenlastegelegde feiten heeft bewezen, maar dat de effectieve 'strafkorting' die het hof daarvoor geeft minder dan de helft van het onvoorwaardelijk deel van de boete is die de procureur-generaal heeft gevorderd.

47. Zowel in rekenkundig als in juridisch opzicht gaat deze klacht niet op. Voor wat betreft het rekenkundige aspect geldt dat een onvoorwaardelijke boete van ƒ 22.000,- aanzienlijk minder dan de helft van een onvoorwaardelijke boete van ƒ 52.456,- is. Met betrekking tot het juridische aspect wijs ik op HR 24 juni 1997, DD 97.321 waaruit volgt dat in een geval als het onderhavige van een zwaardere straf in de zin van art. 359, zevende lid, Sv slechts sprake is als in absolute zin een hogere geldboete wordt opgelegd dan gevorderd en niet als een relatief hogere boete wordt opgelegd.

48. Het middel faalt derhalve.

49. Het zesde middel klaagt erover dat het hof een hogere straf heeft opgelegd dan de rechtbank in eerste aanleg heeft opgelegd, terwijl uit het arrest niet blijkt dat de strafoplegging in hoger beroep is geschied met eenparigheid van stemmen.

50. Het middel faalt reeds omdat het bepaalde in het tweede lid van art. 424 Sv slechts van toepassing is als uitsluitend de verdachte in hoger beroep is gekomen, terwijl in casu ook het openbaar ministerie in appèl is gegaan.

51. Voorzover het middel erover klaagt dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk had behoren te verklaren in zijn hoger beroep, nu dit uitsluitend is ingesteld om de eenparigheidseis buiten werking te stellen, miskent het dat - nu zowel de vertegenwoordiger van verzoekster als een raadsman ter terechtzittingen in hoger beroep aanwezig waren en aldaar geen verweer met die strekking is gevoerd - daarover thans niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden geklaagd.

52. Geheel ten overvloede wijs ik er voorts nog op dat het vaste jurisprudentie van Uw Raad is dat van de eenparigheid niet hoeft te blijken uit de beslissing van de appèlrechter (vgl. HR 15 februari 1972, NJ 1972, 240 en HR 3 mei 1994, NJ 1994, 613), terwijl art. 424, tweede lid, Sv mijn inziens niet ziet op situaties als de onderhavige waarbij in hoger beroep slechts in relatieve zin een zwaardere straf is opgelegd dan in eerste aanleg.

53. Het middel kan niet tot cassatie leiden.

54. De middelen, met uitzondering van het vierde middel, falen en het derde, het vijfde en het zesde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende overweging. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.

55. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot oplegging van een geldboete van ƒ 34.297,- waarvan ƒ 17.148,50 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Het bedrag waarvoor de fiscus is benadeeld in de in de tenlastelegging genoemde maanden van het jaar 1993 telt in dit verband niet meer mee, aangezien de officier van justitie in zoverre niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vervolging.