Parket bij de Hoge Raad, 26-01-2001, AA9665, C99/082HR
Parket bij de Hoge Raad, 26-01-2001, AA9665, C99/082HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 januari 2001
- Datum publicatie
- 26 september 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2001:AA9665
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AA9665
- Zaaknummer
- C99/082HR
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
C 99/082 HR
Mr. Langemeijer
Zitting 29 september 2000
Conclusie inzake:
de Dienst Wegverkeer
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
Dit geschil - een vordering uit hoofde van onrechtmatige overheidsdaad - geeft een beeld van de uiteenlopende belangen die gemoeid zijn met de kentekenregistratie van auto's.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan(1):
1.1.1. Verweerster in cassatie (hierna: [verweerster]) importeerde in de jaren tachtig als parallelimporteur auto's, hoofdzakelijk van het merk Mercedes Benz, welke zij betrok van erkende Mercedes-dealers in Duitsland. Deze auto's waren voor demonstratiedoeleinden gebruikt(2). Voor deze demonstratie-auto's was in Duitsland een kenteken afgegeven, iets waartoe de fabrikant zijn Duitse dealers contractueel had verplicht.
1.1.2. Voor deze auto's is in Nederland steeds een zgn. "blanco" kentekenbewijs afgegeven, hetgeen wil zeggen dat de auto bij invoer in Nederland als nieuw werd aangemerkt en daarom geen bouwjaar werd vermeld. Een bekendmaking van de directeur van de toenmalige Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW) hield het volgende in:
"Indien het motorvoertuig nieuw en ongebruikt is, wordt op het kentekenbewijs geen bouwjaar vermeld. Een motorvoertuig wordt als nieuw en ongebruikt aangemerkt (...) indien blijkt dat het voertuig nieuw en ongebruikt is, hetgeen onder meer uit het invoerdocument moet blijken."(3)
1.1.3. In oktober 1992 heeft de directeur van de RDW de koppeling aan het invoerdocument losgelaten en een nadere regeling vermelding bouwjaar op kentekenbewijzen voor motorvoertuigen bekendgemaakt, luidend:
"Een motorvoertuig wordt geacht niet nieuw en ongebruikt te zijn indien het motorvoertuig, vóór de eerste afgifte van een kentekenbewijs in Nederland, reeds in een ander land tot de openbare weg is of was toegelaten."(4)
1.1.4. In 1991 is in het kader van een politieonderzoek geconstateerd dat voor alle door [verweerster] ingevoerde auto's eerder in Duitsland een kenteken was afgegeven, iets wat [verweerster] niet aan haar afnemers had meegedeeld. In september 1991 heeft de RDW aan ongeveer 200 kentekenhouders (direct of indirect afnemers van [verweerster]) een brief geschreven, waarin met zoveel woorden werd meegedeeld dat het bouwjaar van hun auto niet in overeenstemming was met de gegevens op het kentekenbewijs(5). De RDW vorderde van de kentekenhouders het kentekenbewijs op en heeft in alle gevallen een nieuw kentekenbewijs afgegeven waarop een codering voorkwam, welke inhield dat voor de auto als bouwjaar werd vermeld: het jaar waarin de auto in Duitsland tot de openbare weg was toegelaten. Uit de gedingstukken blijkt dat, na deze aanschrijving, veel afnemers(6) zich met een schadeclaim tot [verweerster] hebben gewend.
1.1.5.. Drie van de aangeschreven afnemers hebben (voor rekening van [verweerster]) bestuursrechtelijk bezwaar gemaakt tegen de wijziging van hun kentekenbewijs en beroep ingesteld bij de afdeling rechtspraak van de Raad van State (ARRS). Deze drie afnemers hebben, nadat voor hun auto alsnog een "blanco" kentekenbewijs was afgegeven, afgezien van hun schadeclaim tegen [verweerster].
1.1.6. Daarnaast heeft [verweerster] zelf voor drie auto's uit haar bedrijfsvoorraad in 1991 een Nederlands kentekenbewijs aangevraagd en in 1993 nog voor een vierde, uit België geïmporteerde auto. Voor de eerste drie auto's heeft de RDW een kentekenbewijs afgegeven waarop stond vermeld: "bouwjaar 1990"; op het kentekenbewijs van de vierde auto stond vermeld: "datum eerste toelating 30-6-1991", hetgeen telkens inhield dat de auto's bij invoer niet als nieuw werden aangemerkt. [Verweerster] heeft tegen de inhoud van deze kentekenbewijzen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld.
1.1.7. De ARRS heeft de besluiten van de RDW ten aanzien van de onder 1.1.5 en 1.1.6 genoemde kentekenbewijzen op 11 januari 1995, 9 juni 1994 resp. 17 december 1993 vernietigd(7). Uiteindelijk is voor alle zeven auto's, waarop de beroepen betrekking hadden, door de RDW alsnog een "blanco" kentekenbewijs afgegeven. De ARRS heeft geoordeeld dat het beleid van de RDW om parallel geïmporteerde voertuigen die voordien in een ander land tot de openbare weg zijn toegelaten voor de afgifte van het kentekenbewijs niet als nieuw aan te merken, zonder de parallelimporteur de mogelijkheid te bieden tegenbewijs te leveren, een invoerbelemmerende maatregel is en in strijd met art. 30 (oud) EG-Verdrag. In de uitspraak van 9 juni 1994 overwoog de ARRS dat is gebleken dat:
"een tot het officiële importnetwerk behorende dealer voor een voertuig, dat eerder in Duitsland tot de openbare weg is toegelaten, wel een kentekenbewijs kan verkrijgen met de code "00", en zonder vermelding van de datum van die toelating bij de rubriek "bijzonderheden", indien uit een verklaring van de officiële Duitse dealer blijkt dat het voertuig feitelijk nieuw en ongebruikt is, terwijl bij parallelimport het verkrijgen van een dergelijke verklaring niet mogelijk is. Gelet op deze omstandigheden is het in de Bekendmaking vervatte beleid aan te merken als een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 30 van het E.G.-Verdrag."
1.2. Ter verduidelijking van de aantallen: de vordering heeft betrekking op 198 door [verweerster] verkochte auto's plus 4 auto's waarvan [verweerster] kentekenhouder is gebleven (zie 1.1.6). Van de 198 verkochte auto's is in 3 gevallen langs de bestuursrechtelijke weg bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve wijziging van het kentekenbewijs door de RDW (zie 1.1.5) en in 195 gevallen niet.
1.3. In 1994 heeft [verweerster] de Staat, waaronder de toenmalige Rijksdienst voor het wegverkeer ressorteerde, gedagvaard voor de rechtbank te Den Haag. [Verweerster] vorderde uit hoofde van onrechtmatige daad schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De onrechtmatige daad zag [verweerster]: (a) in de mededeling van de RDW aan de kentekenhouders van de auto's, die door [verweerster] waren geïmporteerd en verkocht, welke mededeling volgens [verweerster] ten onrechte inhield dat op het kentekenbewijs een onjuist bouwjaar zou zijn vermeld; (b) in het door de RDW gehanteerde nieuwe beleid, inhoudend dat ten aanzien van niet eerder door een eindgebruiker in gebruik genomen voertuigen op het kentekenbewijs een bouwjaar wordt vermeld, overeenkomend met het jaar waarin het voertuig eerder in een ander land is gekentekend(8).
1.4. De rechtbank heeft de vordering bij vonnis van 5 juni 1996 afgewezen, op de grond dat causaal verband tussen de onrechtmatigheid en de gestelde schade ontbreekt (rov. 3.10). Zij overwoog onder meer:
"Tevens moet ervan worden uitgegaan dat het jaar van afgifte van een kenteken in Duitsland, door de kopers van de auto's in Nederland, als bouwjaar zou zijn aangemerkt, als zij van de kentekening in Duitsland op de hoogte zouden zijn geweest. Indien dit anders ware, hadden de klanten [verweerster] immers niet met succes kunnen aanspreken." (rov. 3.8)
en
"Het feit dat de kopers schade vorderen vloeit dan ook rechtens niet voort uit de mededeling resp. de besluiten tot herziening van de betrokken kentekenbewijzen door de RDW, maar uit het feit dat [verweerster] jegens haar kopers niet aan de op haar rustende spreekplicht heeft voldaan." (rov. 3.9).
1.5. [Verweerster] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Zij heeft o.m. aangevoerd dat het koper en verkoper niet gaat om het feitelijk bouwjaar (het jaar van fabricage), maar om het bouwjaar zoals dit op het kentekenbewijs wordt vermeld (MvG sub 49 e.v.). De inmiddels verzelfstandigde(9) Dienst Wegverkeer (hierna: DW) heeft verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel geappelleerd.
1.6. Bij arrest van 19 november 1998 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de DW veroordeeld om aan [verweerster] te vergoeden: de schade van [verweerster] voortvloeiend uit het ten onrechte door de DW afgeven van kentekenbewijzen met vermelding van bouwjaar dan wel datum van eerste afgifte zoals nader in de dagvaarding in hoger beroep omschreven.
1.7. De DW heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel 1 van het middel bevat geen klacht. Onderdeel 2, verdeeld in zes subonderdelen, heeft betrekking op de 195 auto's ten aanzien waarvan géén bestuursrechtelijk beroep is ingesteld. De klachten hebben als gemeenschappelijk thema dat, aangenomen dat het beleid van de RDW wegens strijd met art. 30 (oud) EG-verdrag onrechtmatig is geweest - door bij de afgifte van "blanco"-kentekenbewijzen verschillende maatstaven te hanteren voor erkende importeurs resp. voor parallelimporteurs -, daarmee nog niet vaststaat dat de RDW ten onrechte de "blanco"-kentekenbewijzen van deze auto's heeft ingevorderd en omgezet. Het is immers mogelijk - en er zijn volgens de DW zelfs aanwijzingen voor(10) - dat de auto's welke [verweerster] importeerde, althans een aantal daarvan, reeds ten tijde van de import als een gebruikte auto moesten worden aangemerkt, óók indien een met het EG-recht verenigbare methode wordt gebruikt voor het bepalen van de nieuwheid. Voor zover het om gebruikte auto's gaat, is de omzetting van het "blanco"-kentekenbewijs in een kentekenbewijs met vermelding van bouwjaar, c.q. jaar van afgifte eerste kenteken, terecht geschied. Aangezien voor de kentekenhouders in deze 195 gevallen telkens een bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan tegen de ambtshalve omzetting van het kentekenbewijs(11), doch deze mogelijkheid onbenut is gebleven, moet volgens de DW in alle 195 gevallen ervan worden uitgegaan dat de ambtshalve omzetting terecht is geschied.
2.2. De rechtmatigheid of onrechtmatigheid van de afzonderlijke besluiten van de RDW tot omzetting van de kentekenbewijzen was niet de inzet van de vordering. De inzet was, dat de RDW voor de door [verweerster] uit Duitsland geïmporteerde demonstratie-auto's steeds probleemloos "blanco"-kentekenbewijzen heeft afgegeven op vertoon van het invoerdocument waarin de douane de auto als "nieuw" had aangemerkt(12), totdat de RDW in 1991 het beleid heeft gewijzigd en auto's, waarvoor eerder in het buitenland een kenteken was afgegeven, niet langer als nieuw en ongebruikt is gaan beschouwen(13) en dit standpunt ook heeft ingenomen ten aanzien van auto's waarvoor de RDW reeds een "blanco"-kentekenbewijs had afgegeven (waaronder deze 195 auto's)(14). De gewijzigde opstelling van de RDW heeft zich geopenbaard in de nogal stellige brief van de RDW aan de kentekenhouders/afnemers, welke brief [verweerster] als de schadetoebrengende factor beschouwt. Ten gevolge van die brief immers dreigde [verweerster], die van alle kanten door afnemers werd bestookt met schadeclaims en met beslaglegging, grote bedrijfsschade te lijden.
2.3. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat de RDW tegenover de kentekenhouders niet onrechtmatig heeft gehandeld door het besluit tot omzetting van het kentekenbewijs van hun auto, nu voor hen een bezwaar- en beroepsmogelijkheid open stond die zij niet hebben benut(15). De gevolgtrekking dat, als de RDW geacht moet worden niet onrechtmatig te hebben gehandeld jegens de kentekenhouders, hij ook niet onrechtmatig kan hebben gehandeld jegens [verweerster], lijkt mij echter onjuist. De ingeroepen norm van art. 30 (oud) EG-Verdrag strekt, althans voor zover hier van belang, ter bescherming van de parallelimporteur. Nu in cassatie aangenomen moet worden dat de RDW deze norm heeft overtreden, heeft hij in dit opzicht onrechtmatig jegens [verweerster] gehandeld en is de DW gehouden de hierdoor teweeggebrachte schade aan [verweerster] te vergoeden.
2.4. Wat is de schade in deze 195 gevallen? De waarde van een auto in het economisch verkeer(16) wordt negatief beïnvloed door de omzetting van een "blanco"-kentekenbewijs in een kentekenbewijs, waarin als bouwjaar een eerder jaar wordt vermeld, te weten het jaar waarin in het buitenland een kenteken voor die auto is afgegeven. Of de gedupeerde kentekenhouder de schade van deze waardevermindering kan verhalen op de verkoper, [verweerster], is afhankelijk van de contractuele verhouding tussen de koper en [verweerster]. Hiervan uitgaande, is de redenering van de DW eenvoudig: voor zover de waardevermindering van de auto's enkel voortvloeit uit het besluit tot omzetting van het kentekenbewijs, behoefde [verweerster] niets aan haar klanten uit te keren en had zij de kentekenhouders kunnen verwijzen naar de voor hen openstaande bestuursrechtelijke rechtsgang(17). Indien [verweerster] aan de afnemers toezeggingen heeft gedaan of bij hen verwachtingen heeft gewekt en wegens niet-nakoming dáárvan een vergoeding aan haar afnemers heeft moeten betalen, gaat het om een contractuele kwestie waar de DW buiten staat.
2.5. Met het hof (rov. 7) stel ik voorop dat in dit geding schadevergoeding, op te maken bij staat, wordt gevorderd. Naar vaste rechtspraak is, voor wat het element schade betreft, voor toelating tot de schadestaatprocedure voldoende dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is; de omvang van de schade behoeft in het hoofdgeding nog niet te worden gesteld of aangetoond(18). Het verweer van de DW gaat dus alleen op, indien in het hoofdgeding reeds kan worden vastgesteld dat de mogelijkheid van schade niet aannemelijk is. Die situatie doet zich hier niet voor. De mogelijkheid van schade bestaat allereerst ten aanzien van de besluiten die in de bestuursrechtelijke beroepsprocedures zijn vernietigd(19). Maar ook ten aanzien van de 195 overige auto's bestaat de mogelijkheid van schade. Het hof heeft de vordering kennelijk zó opgevat, dat [verweerster] niet vergoeding vordert van andermans schade (de schade van de kentekenhouders), maar een vergoeding van haar eigen bedrijfsschade. [Verweerster] heeft in feitelijke instanties uiteengezet dat, tengevolge van de brief van de RDW aan de afnemers, zij met zoveel claims werd bestookt dat haar bedrijf in gevaar kwam en dat zij in feite schadebeperkend heeft gehandeld door de teleurgestelde kopers/kentekenhouders niet te verwijzen naar een langdurige formele bestuursrechtelijke procedure, maar hen integendeel zo snel mogelijk met een uitkering tevreden te stellen(20). In rov. 7 overweegt het hof uitdrukkelijk dat de nadere vaststelling van de schade in de schadestaatprocedure zal moeten plaatsvinden. In de redenering van het hof zal de DW de gehele schade van [verweerster] moeten vergoeden. Daarmee is m.i. nog niet gezegd dat elk bedrag dat [verweerster] aan een afnemer heeft betaald automatisch door [verweerster] kan worden doorberekend aan de DW. Het enige, dat het hof al wel heeft beslist omtrent de omvang van de schade, is dat [verweerster] als gevolg van het onrechtmatig handelen van de DW thans niet meer in staat is te bewijzen dat de door hem ingevoerde auto's nieuw waren (rov. 8). In de schadestaatprocedure zal dus moeten worden uitgegaan van de fictie dat de auto's ten tijde van de invoer door [verweerster] nieuw waren. Als de DW bijv. in de schadestaatprocedure kan aantonen dat ná de invoer met een bepaalde auto geknoeid is (terugdraaien kilometerstand e.d.) en dat zulks geheel of gedeeltelijk ten grondslag heeft gelegen aan de vergoeding die [verweerster] aan de desbetreffende koper heeft betaald, heeft de rechter in de schadestaatprocedure - anders dan het cassatiemiddel veronderstelt - alle vrijheid om te oordelen dat het door [verweerster] aan de koper vergoede bedrag niet behoort tot de schade van [verweerster] welke toegerekend moet worden aan de onrechtmatige daad van de DW.
2.6. Eén punt behoeft afzonderlijk bespreking: de stelling van de DW dat causaal verband ontbreekt tussen de gestelde schade en het onrechtmatig handelen. Naar het oordeel van de ARRS - overgenomen door het hof (rov. 5.1) - is de onrechtmatigheid van de handelwijze van de RDW hierin gelegen, dat de RDW bij import door een erkende Mercedesdealer genoegen nam met een nieuwheidsverklaring van de dealer, terwijl parallelimporteurs als [verweerster], die niet over zo'n nieuwheidsverklaring konden beschikken, niet in de gelegenheid werden gesteld op andere wijze de nieuwheid van de auto ten tijde van de import aan te tonen. Volgens de DW zou [verweerster] om die reden niet méér kunnen eisen dan dat zij alsnog in de gelegenheid wordt gesteld de nieuwheid van de door haar geïmporteerde auto's te bewijzen. Het hof heeft dit verweer verworpen (rov. 8 in verbinding met rov. 5.2).
2.7. Het hof rekent aan het onrechtmatig handelen van de DW toe dat [verweerster] thans niet meer in staat is, aan te tonen dat de auto's ten tijde van de import in de jaren tachtig nieuw waren. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en het is niet onbegrijpelijk. Bij dat oordeel zal niet alleen het tijdsverloop een rol hebben gespeeld, maar mede dat de beleidswijziging een terugwerkend effect heeft gehad voor auto's waarvoor reeds een "blanco"-kentekenbewijs was afgegeven. [Verweerster] behoefde geen rekening ermee te houden dat de RDW door gewijzigd beleid jaren later alsnog bewijs van de nieuwheid ten tijde van de import zou verlangen.
2.8. Na deze inleiding kan ik over de afzonderlijke subonderdelen kort zijn. Subonderdeel 2.1 richt een motiveringsklacht tegen rov. 3.4. De klacht faalt. Inderdaad staat door de uitspraak van de ARRS niet vast dat de 195 auto's ten tijde van de import door [verweerster] nieuw waren. Daarmee is de redengeving van het bestreden arrest nog niet onbegrijpelijk geworden: het hof gaat er niet zonder meer van uit dat de auto's ten tijde van de import nieuw waren, maar gaat ervan uit dat het aan de onrechtmatige daad van de RDW toegerekend moet worden dat de nieuwheid nu redelijkerwijze niet meer door [verweerster] kan worden aangetoond. De schade van [verweerster] moet om die reden worden vergoed alsof [verweerster] alsnog het bewijs heeft geleverd dat de auto's bij import voldeden aan de nieuwheidseis die gesteld wordt voor het afgeven van een "blanco"-kentekenbewijs.
2.9. Subonderdeel 2.2 klaagt dat het hof de formele rechtskracht miskent van de 195 besluiten tot omzetting van het kentekenbewijs die bestuursrechtelijk onherroepelijk geworden zijn. Subsidiair verbindt het subonderdeel hieraan een motiveringsklacht. Uit alinea 2.2 en 2.3 hierboven volgt dat en waarom deze klachten falen; zie ook alinea 2.17 hierna. Erkenning van de onherroepelijkheid van de 195 besluiten behoeft niet te leiden tot de gevolgtrekking dat de RDW niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerster], noch tot de gevolgtrekking dat [verweerster] door onrechtmatig handelen van de RDW geen schade kan hebben geleden. Het hiermee samenhangende subonderdeel 2.3 faalt om dezelfde reden.
2.10. Subonderdeel 2.4 richt zich vergeefs tegen rov. 5.2, waarin het gaat over de vraag of [verweerster] redelijkerwijs in staat zou zijn geweest ten aanzien van de 195 auto's het bewijs te leveren dat deze bij import hebben voldaan aan de nieuwheidseis die gesteld wordt voor het afgeven van een "blanco"-kentekenbewijs. Het hof verwijst naar de gang van zaken bij de drie auto's, ten aanzien waarvan wél bestuursrechtelijk bezwaar is gemaakt en beroep is ingesteld, en constateert vervolgens dat de DW uiteindelijk eieren voor zijn geld heeft gekozen en alsnog "blanco"-kentekenbewijzen heeft afgegeven. Het hof voegt daaraan toe dat ook in de 195 gevallen, waarin geen bestuursrechtelijk beroep is ingesteld, van [verweerster] nu niet meer gevergd mag worden bewijs van de nieuwheid van de auto ten tijde van de import te leveren. Die redenering is noch in strijd met enige rechtsregel noch onbegrijpelijk.
2.11. Subonderdeel 2.5 vormt grotendeels een herhaling van de voorgaande klachten en deelt het lot daarvan. Aan het slot van dit subonderdeel wordt terecht opgemerkt dat, indien het zou zijn gekomen tot een bestuursrechtelijke procedure, de RDW aan de kentekenhouders - niet aan [verweerster] - gelegenheid zou hebben moeten geven tot bewijslevering. Deze opmerking doet er niet aan af, dat [verweerster] (bedrijfs-)schade kan hebben geleden door de onrechtmatig bevonden handelwijze van de RDW en dat [verweerster], om dreigende of reeds opgetreden bedrijfsschade te beperken, vergoedingen aan haar afnemers kan hebben uitgekeerd op basis van hetgeen de kentekenhouders zouden hebben kunnen verwachten als resultaat van een bestuursrechtelijke procedure tegen het op hun auto betrekking hebbende besluit van de RDW tot omzetting van het kentekenbewijs.
2.12. Subonderdeel 2.6 richt zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen rov. 8. Het hof heeft zich uitdrukkelijk verenigd met het inhoudelijk oordeel van de ARRS over de onrechtmatigheid van het beleid van de RDW (zie rov. 5.1). Derhalve geldt dat oordeel niet alleen als uitgangspunt voor de drie plus vier gevallen waarin de bestuursrechtelijke procedure is doorlopen, maar voor alle auto's waarop de vordering betrekking heeft. Uit de algemene beschouwing hierboven volgt dat en waarom de klachten van dit subonderdeel geen doel treffen.
2.13. Subonderdeel 3.1 bevat geen klacht. Subonderdeel 3.2 - te lezen in samenhang met de s.t. van de DW, blz. 13 - 15 - is een nadere uitwerking van wat hierboven in alinea 2.1 en alinea 2.5 al even aan de orde kwam. Het standpunt van de DW komt hierop neer, dat de schadeclaims, die de kopers aan het adres van [verweerster] hebben gericht en waarop [verweerster] aan de kopers vergoedingen heeft betaald, niet noodzakelijkerwijs het gevolg behoeven te zijn van het onrechtmatig bevonden handelen van de RDW: de schadeclaims en de betaling daarop kunnen ook het gevolg zijn van wanprestatie van [verweerster] die tegenover zijn kopers heeft verzwegen dat in het buitenland eerder een kenteken voor dezelfde auto was afgegeven en kunnen zelfs het gevolg zijn van wanprestatie/bedrog van [verweerster] tegenover de koper, wanneer [verweerster] een gebruikte auto (die al duizenden kilometers heeft afgelegd) als nieuw heeft verkocht.
2.14. Wat het eerste punt betreft (het verzwijgen dat in het buitenland eerder een kenteken voor dezelfde auto was afgegeven), heeft het hof in rov. 3.3 - anders dan de rechtbank, maar in het voetspoor van de grieven - geoordeeld dat het de kopers, ook deze 195, er niet om te doen is dat zij achteraf hebben moeten vernemen dat hun auto eerder in het buitenland gekentekend is geweest, maar het hen erom te doen is dat door de omzetting op het Nederlandse kentekenbewijs een (eerder) jaar als bouwjaar c.q. jaar van uitgifte eerste kenteken wordt vermeld. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk: de waarde van een auto bij inruil of doorverkoop wordt in de praktijk bepaald door het bouwjaar zoals dit op het kentekenbewijs staat vermeld; er zullen maar weinig aspirant-kopers zijn die, na kennisneming van het kentekenbewijs, zullen doorvragen naar het jaar waarin de auto daadwerkelijk is gefabriceerd(21). In de redenering van het hof had [verweerster] geen aanleiding aan de koper mede te delen dat de auto vóór de import een buitenlands kenteken heeft gehad.
2.15. Wat het tweede punt betreft, zij verwezen naar alinea 2.5 hierboven. In de schadestaatprocedure is m.i. nog ruimte voor het verweer dat in een individueel geval het door [verweerster] aan de koper uitgekeerde bedrag is ingegeven door andere factoren dan de gevolgen van de onrechtmatige daad van de DW.
2.16. De subonderdelen 3.3 en 3.4, gelezen in samenhang met de s.t., verwijten het hof de formele rechtskracht van de 195 besluiten tot omzetting te miskennen. De s.t. (blz. 15 - 17) geeft een uiteenzetting, die erop neerkomt dat weliswaar voor [verweerster] niet de bestuursrechtelijke rechtsgang openstond - afgezien van de vier gevallen waarin [verweerster] zelf kentekenhoudster was -, maar dat dit niet wil zeggen dat de kentekenhouders via [verweerster] een vergoeding kunnen verkrijgen waarop zij rechtstreeks jegens de DW geen aanspraak hebben (vanwege de onherroepelijkheid van de 195 besluiten tot omzetting van de kentekenbewijzen). Er is volgens de DW ook geen noodzaak voor een aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter, omdat [verweerster] de afnemers had kunnen verwijzen naar de bestuursrechtelijke rechtsgang.
2.17. Uitgangspunt kan zijn dat de formele rechtskracht van de besluiten niet kan worden ingeroepen tegen [verweerster], omdat de bestuursrechtelijke bezwaar- en beroepsmogelijkheid niet voor [verweerster] openstond(22). De klachten miskennen n.m.m. de inzet van de vordering. De inzet is niet dat [verweerster] langs een omweg een schadevergoeding vordert die de kentekenhouders zelf niet van de DW hadden kunnen verkrijgen. Het gaat erom dat [verweerster] zelf, door het onrechtmatig handelen van de RDW, ernstige bedrijfsschade dreigde te lijden en dat zij schadebeperkend meende op te treden door snel uitkeringen aan haar afnemers te doen. Het gaat dus om eigen schade van [verweerster]. Het hof heeft met zijn redenering noch het beginsel van de formele rechtskracht noch de taakverdeling tussen burgerlijke rechter en bestuursrechter miskend.
2.18. Onderdeel 4 wordt toegelicht met een verwijzing naar rov. 3.4.3 van HR 2 december 1994, NJ 1995, 288. Voor zover de door het beleid of de daaraan gegeven uitvoering door de DW in de genoemde 195 gevallen jegens de betrokken kentekenhouders onrechtmatig is gehandeld, brengt dat volgens het onderdeel niet mee dat ook jegens [verweerster] onrechtmatig is gehandeld.
2.19. Geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden: zie art. 163 BW. Het hof heeft evenwel tot het oordeel kunnen komen dat de hier geschonden norm strekt tot bescherming tegen de bedrijfsschade die [verweerster] heeft geleden doordat zij, kort gezegd, als parallelimporteur in strijd met art. 30 (oud) EG-verdrag ten achter werd gesteld bij de erkende Mercedesimporteurs. De schade is niet die van de kentekenhouders, maar die van [verweerster] zelf. Hieruit volgt dat de rechtsklacht en de motiveringsklacht geen doel treffen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Rov. 2.1 - 2.8 van het bestreden arrest. Het hof verwijst tevens naar de uitgebreide feitenvaststelling van de rechtbank (rov. 1.1 - 1.16).
2 Deze term wordt in de gedingstukken niet gedefinieerd. Verondersteld mag worden dat het gaat om auto's waarmee aspirant-kopers bij de (Duitse) dealer proefritten mogen maken.
3 Bekendmaking van de directeur van de RDW d.d. 22 juli 1985 inzake vermelding bouwjaar op kentekenbewijzen motorvoertuigen, Stcrt. 6 augustus 1985. De verwijzing naar het invoerdocument is veelzeggend. [Verweerster] heeft uiteengezet dat demonstratieauto's door de douane bij het invullen van het invoerdocument als nieuw en ongebruikt plachten te worden aangemerkt. Dit hing samen met par. 3.6 van de Leidraad bijzondere verbruiksbelasting personenauto's (prod. 4 bij CvE): "Auto's welke geen duidelijke sporen van gebruik vertonen worden steeds geacht in ongebruikte staat te verkeren, wanneer zij ook zijn vervaardigd en welke ook de stand van de kilometerteller is. Ook overjarige auto's kunnen derhalve in ongebruikte staat zijn." Voor een instantie, belast met het heffen van bijzondere verbruiksbelasting, is uiteraard een zo ruim mogelijke opvatting van het begrip "nieuw en ongebruikt" gewenst.
4 Stcr. 1992, 199; zie ook de rectificatie in Stcrt. 1992, 202 (prod. 8 bij CvE). Ingaande 1 januari 1993 is de bekendmaking opgevolgd door een Bekendmaking vermelding datum eerste toelating op kentekenbewijs d.d. 3 december 1992, Stcrt. 1992, 238 (prod. 7 CvE).
5 Eén van de ca. 200 brieven is als voorbeeld overgelegd: prod. 9 bij CvE.
6 In sommige gevallen had de koper de auto inmiddels al weer doorverkocht en heeft elke koper telkens zijn voorman aangesproken tot schadevergoeding, totdat men bij [verweerster] uitkwam: CvR sub 80. In de gedingstukken en hierna wordt kortweg over "afnemers" gesproken.
7 De uitspraken zijn overgelegd als prod. 11 en 12 bij CvE (beroepen van [verweerster]), resp. als prod. 17 bij CvR (beroepen van de drie kopers).
8 Zie voor het onderscheid tussen deze beide grondslagen met name: CvR onder 40.
9 Art. V, derde lid, van de wet van 24 mei 1996, Stb. 276, bepaalt dat in rechtsgedingen, waarbij de RDW is betrokken, de Dienst Wegverkeer in de plaats treedt van de Staat.
10 De Dienst Wegverkeer beroept zich in dit verband op een arrest van het gerechtshof te Den Haag d.d. 24 december 1992 (prod. 1 bij CvA) in een kort geding over de kentekenbewijzen van drie door [verweerster] verkochte auto's, waarvan de kilometerstanden op de dag waarop de Duitse dealer de auto aan [verweerster] verkocht maar liefst 8.111 km, 7603 km resp. 7733 km waren (s.t. blz. 5).
11 Zie: art. 25 Reglement Kentekenregistratie (S&J 68.I, editie 1988).
12 Zelfs in gevallen, waar [verweerster] het Duitse kentekenbewijs bij de aanvraag van het kentekenbewijs had gevoegd: inl. dagv. sub 18.
13 Aanleiding voor deze nieuwe opstelling is een verzoek van Justitie aan de RDW geweest om, ter voorkoming van fraude, zich kritischer op te stellen bij de afgifte van kentekenbewijzen voor "nieuwe" auto's: zie CvR sub 10; CvD sub 4.
14 Vgl. CvR sub 12.
15 De leer van de formele rechtskracht geldt immers ook in gevallen, waarin mag worden aangenomen dat, indien de openstaande beroepsmogelijkheid zou zijn aangewend, deze zou hebben geleid tot vernietiging van het desbetreffende besluit: HR 16 mei 1986, NJ 1986, 723 m.nt. MS, rov. 3.3.2.
16 D.w.z. de handelswaarde van de auto, wanneer de eigenaar hem wil doorverkopen of inruilen.
17 Vgl. onderdeel 3.3 in fine.
18 HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 235; HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 241 m.nt. PAS; HR 5 juni 1998, NJ 1998, 817 (rov. 3.3).
19 Daaraan doet niet af dat voor die zeven auto's na de procedures alsnog een "blanco"-kentekenbewijs is afgegeven. Bij CvR sub 81 en 82 heeft [verweerster] aangegeven dat, ook al is inmiddels een "blanco"-kentekenbewijs afgegeven, zij nog blijft zitten met de kosten van inschakeling van (juridische) adviseurs, imago-schade en schade doordat de auto's, door de lange duur van de bestuursrechtelijke procedures, zijn verouderd en zelfs met "blanco"-kentekenbewijs niet meer verkoopbaar zijn voor de prijs die [verweerster] er destijds zelf voor heeft betaald (vgl. rov. 7 van het bestreden arrest).
20 Vgl. o.m. CvR sub 15-23 en 96; pleitnota [verweerster] in eerste aanleg sub 30.
21 Aldus had [verweerster] ook in appèl betoogd: zie MvG sub 49-54.
22 Losbl. Onrechtmatige daad, V.A.4, aant. 101; J.A.M. van Angeren, De gewone rechter en de bestuursrechtspraak (1998) blz. 144-145; HR 20 november 1987, NJ 1988, 843 m.nt. MS; HR 15 november 1996, NJ 1997, 160 m.nt. MS.