Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-01-2000, AA4431, C98/144HR

Parket bij de Hoge Raad, 21-01-2000, AA4431, C98/144HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 januari 2000
Datum publicatie
13 augustus 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2000:AA4431
Formele relaties
Zaaknummer
C98/144HR

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Mr. Hartkamp

Conclusie inzake

nr. C 98/144 HR Redland Bouwprodukten B.V.

zitting 29 oktober 1999 tegen

De vennootschap naar Frans recht S.A. France Alfa

Edelhoogachtbaar College,

Feiten en procesverloop

1) De vaststaande feiten zijn opgesomd in het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 1996 (r.o. 1). Kort gezegd en voorzover in cassatie van belang komt de casus op het volgende neer. Eiseres tot cassatie, Redland, heeft in 1991 aan de verweerster in cassatie, France Alfa, de aandelen in Mosa (Koninklijke Mosa B.V.) verkocht. In de Share Purchase Agreement heeft Redland zich verplicht om Mosa te vrijwaren (onder meer) in verband met verkochte activiteiten. Mosa had per 1 januari 1989 haar activiteiten op het gebied van splijttegels verkocht aan derden en werd nog in 1991 regelmatig aangesproken uit bij de verkoop van splijttegels verstrekte garanties. Op basis van de vrijwaringsclausule heeft France Alfa Redland aangesproken tot veroordeling aan Mosa van een bedrag van ¦ 1.377.000,-

2) De rechtbank heeft de vordering voor een deel toegewezen en met betrekking tot het restant partijen in de gelegenheid gesteld hun stellingen nader toe te lichten. Het hof heeft bij arrest van 8 januari 1998 het vonnis bekrachtigd. Volgens beide colleges gaat het in casu om een derdenbeding: Redland heeft zich jegens France Alfa verbonden om Mosa te vrijwaren; Mosa heeft door mede_ondertekening van de akte het derdenbeding aanvaard. Van dit derdenbeding kan Redland nakoming vorderen; zij kon dit ook volgens het in casu toepasselijke oude recht.

3) Redland heeft tijdig cassatieberoep ingesteld met een uit vijf onderdelen opgebouwd middel. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.

Bespreking van het cassatiemiddel

4) Volgens onderdeel 1 heeft France Alfa bij een veroordeling tot betaling van Redland aan een derde, namelijk Mosa, geen belang. Aangevoerd wordt dat Mosa geen partij is in dit geding en derhalve geen executoriale maatregelen kan treffen, terwijl France Alfa het vonnis evenmin ten uitvoer kan leggen. Het hof heeft volgens het onderdeel dus miskend dat France Alfa geen processueel belang in de zin van art. 3:303 BW had, hetgeen het hof zonodig ambtshalve had behoren vast te stellen.

De klacht faalt. In de eerste plaats wordt het belang bij een vordering tot nakoming verondersteld, zodat de verweerder zich op het ontbreken daarvan zal moeten beroepen. Vgl. HR 24 nov. 1978, NJ 1980, 88 m.nt. WHH. Niet alleen heeft Redland dat niet gedaan (in haar memorie van grieven heeft zij volstaan met te betwisten dat van een derdenbeding sprake was), ook heeft zij in haar pleitnota in hoger beroep, de mogelijkheid besprekend dat de overeenkomst toch een derdenbeding inhoudt, met zoveel woorden toegegeven dat een stipulator "in theorie" nakoming kan vorderen (p. 8).

In de tweede plaats kan de bedinger in beginsel nakoming van het derdenbeding jegens de derde vorderen: zie art. 6:256, dat ook het oude recht weergeeft (Asser-Hartkamp 4-II, 1993, nr. 426). Hiermee is de vraag of de bedinger voldoende belang heeft reeds bevestigend beantwoord. Dat de derde uit eigen hoofde niet bevoegd is de uitspraak ten uitvoer te leggen, doet daaraan niet af. Niets staat er immers aan in de weg dat de bedinger zelf executiemaatregelen neemt, bijv. nakoming jegens de derde op straffe van een dwangsom eist. Zie BenGH 9 april 1981, NJ 1982, 190 m.nt. WHH. Ook kan de bedinger de derde (door volmachtverlening of cessie van de vordering) in de gelegenheid stellen die maatregelen te nemen. Zie voorts Frenk, WPNR 6027 (1991).

5) Ook onderdeel 2 stuit op het voorgaande af. Onderdeel 3, klagend dat een verplichting tot vrijwaring van een derde niet (zonder meer) een grondslag oplevert voor een veroordeling tot betaling aan die derde, miskent enerzijds dat het hof een grief van die strekking kennelijk niet in de memorie van grieven heeft aangetroffen, en anderzijds dat rechtbank en hof het beding in die zin hebben uitgelegd en konden uitleggen. Onderdeel 4 miskent dat een derdenbeding uiteraard zeer wel zowel jegens de bedinger als jegens de derde verplichtingen kan inhouden.

Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

(Advocaat-Generaal)