Home

Parket bij de Hoge Raad, 27-10-1999, ECLI:NL:PHR:1999:BI6493 AA2932, 32.699

Parket bij de Hoge Raad, 27-10-1999, ECLI:NL:PHR:1999:BI6493 AA2932, 32.699

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
27 oktober 1999
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:1999:AA2932
Formele relaties
Zaaknummer
32.699
Relevante informatie
Wet belastingen op milieugrondslag [Tekst geldig vanaf 13-02-2023 tot 01-01-2024] art. 21, Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 15.10 (oud), Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 15.11 (oud)

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr.32699 Mr Van den Berge

Derde Kamer B Nadere conclusie inzake:

Brandstoffenbelasting 1993

Parket, 23 augustus 1999 X B.V.

tegen:

de staatssecretaris van Financiën

Edelhoogachtbaar College,

1.Inleiding

1.1.Deze conclusie dient tot aanvulling van mijn conclusie van 4 november 1998 (hierna: de conclusie).

1.2.De aanleiding voor deze aanvulling is het arrest van het HvJ EG van 10 juni 1999, met conclusie van A-G Fennelly, in de zaak C-346/98 (hierna: het arrest).

2.De conclusie

2.1.De conclusie strekt tot het stellen van vragen van Europees recht aan het HvJ EG -omtrent de verhouding tussen enerzijds de voorwaardelijke mogelijkheid, als bedoeld in art. 3, lid 2, van richtlijn 92/12-/EEG betreffende de algemene regeling van accijnsprodukten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (richtlijn 92/12), om op (o.m.) minerale oliën ook andere indirecte belastingen dan accijnzen te heffen en anderzijds de bepaling, opgenomen in art. 4, lid 3, van richtlijn 9-2/81/EEG betreffende de harmonisatie van de struktuur van de accijns op minerale oliën (richting 92/81), waarin het verbruik van minerale oliën binnen een bedrijf dat minerale oliën procuceert voor zover het gaat om gebruik ten behoeve van die productie, niet wordt beschouwd als een belastbaar feit waardoor accijns verschuldigd wordt.

2.2.De geconstateerde Europeesrechtelijke onduidelijkheid betrof met name de vraag of de voorwaarden van art. 3, lid 2, richtlijn 92/12 uitsluitend betrekking hebben op accijnsprodukten in het grensoverschrijdend verkeer, dan wel of zij tevens gelden voor indirecte belastingen in zuiver binnenlandse situaties, zoals de onderhavige brandstoffenbelasting.

3.Het arrest

3.1.Het arrest betreft een (inmiddels vervallen) Zweedse belasting op brandstofgebruik uitsluitend voor binnenlands vliegverkeer. Deze werd forfaitair (op basis van gegevens van de Zweedse luchtvaartdienst) geheven naar rato van deels het brandverstofverbruik, deels de koolwaterstof- en stikstofmonoxide-emissies van het betrokken type luchtvaartuig tijdens een gemiddelde vlucht.

3.2. Art. 8, lid 1, richtlijn 92/18 bepaalt:

"Ongeacht de algemene bepalingen inzake vrijgesteld gebruik van accijnsproducten van richtlijn 92/12/EEG en onverminderd andere communautaire bepalingen, verlenen de lidstaten vrijstelling van de geharmoniseerde accijns voor de onderstaande producten (...):

b)minerale olieën die worden geleverd voor gebruik als brandstof voor andere luchtvaart dan particuliere plezierluchtvaart.

In deze richtlijn wordt onder 'particuliere plezierluchtvaart' verstaan: het gebruik van een luchtvaartuig door de eigenaar daarvan of door de natuurlijke rechtspersoon die het gebruik daarvan geniet door huur of anderszins, voor andere dan commerciële doeleinden en met name voor andere doeleinden dan voor het vervoer van personen of goederen of voor het verrichten van diensten onder bezwarende titel, dan wel ten behoeve van overheidsinstanties.

De lidstaten kunnen deze vrijstelling beperken tot de levering van reactiemotorbrandstof."

3.3. Het HvJ EG overwoog:

"23.Richtlijn 92/12 is volgens artikel 1, lid 1, van toepassing op producten die zijn onderworpen aan accijnzen en andere indirecte belastingen die, zij het zelfs indirect, op het verbruik van die producten worden geheven. [Er bestaat] overigens een rechtstreeks en onlosmakelijk verband tussen het brandstofverbruik en de bij de [Zweedse belastingwet] bedoelde vervuilende stoffen die tijdens dit verbruik worden uitgestoten, zodat zowel het gedeelte van de litigieuze belasting dat op basis van de emissie van koolwaterstof en stikstofmonoxide wordt berekend, als het gedeelte dat op basis van het brandstofverbruik wordt vastgesteld ter zake van de emissie van kooldioxide, voor de toepassing van de richtlijnen 92/12 en 92/81 als een belasting op het brandstofverbruik zelf moet worden beschouwd.

24.Uit artikel 8, lid 1, sub b, van richtlijn 92/81 volgt, dat een belasting als in het hoofdgeding aan de orde is, onverenigbaar is met de bij vorengenoemde richtlijnen ingevoerde regeling betreffende de geharmoniseerde accijns. Indien de lidstaten namelijk een andere indirecte belasting mogen heffen op de producten die, zoals in casu, overeenkomstig artikel 8, lid 1, sub b, van richtlijn 92/81 van de geharmoniseerde accijns moeten worden vrijgesteld, zou deze bepaling elk nuttig effect worden ontnomen.

25.Een lidstaat die een dergelijke belasting heeft ingevoerd, kan zich dus niet op de in artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 vastgestelde mogelijkheid beroepen om voor de aan geharmoniseerde accijns onderworpen producten nationale belastingen met specifieke doeleinden te handhaven of in te voeren."

4.Beschouwing

4.1.In art. 8 van richtlijn 92/81 gaat het om bepaalde 'vrijstellingen' van accijns. In art. 4, lid 3 van richtlijn 92/81 wordt een andere methodiek gevolgd: het gebruik van minerale oliën ten behoeve van de productie van minerale oliën wordt niet 'vrijgesteld' van accijnsheffing, maar dat gebruik wordt niet als belastbaar feit beschouwd. Materieel komt dat echter op hetzelfde neer. Gelet op de teleologische benadering van het HvJ EG in zijn o. 24 (vgl. de conclusie van A-G Fennelly, pt. 23 e.v.) zie ik daarin dan ook geen reden om aan te nemen dat een bepaling als vervat in art. 4, lid 3 van de richtlijn 92/81 bij het heffen van andere indirecte belastingen wel zou mogen worden genegeerd.

4.2. Uit de stukken waarover ik beschik blijkt niet dat de in par. 2.2. bedoelde vraag of de voorwaarden van art. 3, lid 2, richtlijn 91/12 uitsluitend betrekking hebben op belastingheffing van accijnsprodukten in het grensoverschrijdend verkeer, dan wel of zij tevens gelden voor indirecte belastingen in zuiver binnenlandse situaties, in de zaak die heeft geleid tot het arrest expliciet aan de orde is gesteld. Het is echter duidelijk dat het ook in dat geval ging om een heffing in een zuiver binnenlandse situatie. Aan te nemen valt dus dat het HvJ EG de bedoelde kwestie ambtshalve onder ogen heeft gezien, maar geen reden aanwezig heeft geacht om voor dat soort gevallen een uitzondering te maken. Het lijkt mij daarom niet meer nodig om over die kwestie nog een vraag aan het HvJ EG voor te leggen.

4.3.Uit een en ander volgt dat alsnog moet worden aangenomen dat de onderwerpelijke heffing van brandstoffenbelasting zich niet verdraagt met de regeling zoals opgenomen in art. 4, lid 3, van richtlijn 92/81. Dat betekent dat de klachten die de belanghebbende in cassatie op dit punt tegen de uitspraak van het Hof heeft ingebracht, slagen.

5.Nadere conclusie

Het beroep alsnog gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van de uitspraken van het Hof en van de Inspecteur en tot het gelasten van teruggaaf van het op de aangifte voldane bedrag van

ƒ 38.831,04.

De Procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

(a-g)