Parket bij de Hoge Raad, 14-01-1992, AC2505, 90179
Parket bij de Hoge Raad, 14-01-1992, AC2505, 90179
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 januari 1992
- Datum publicatie
- 9 oktober 2025
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:1992:AC2505
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1992:AC2505
- Zaaknummer
- 90179
Inhoudsindicatie
Faillissementsfraude. Medeplichtigheid aan bedrieglijke bankbreuk door gelden aan failliete boedel te onttrekken (art. 341 Sr). 1. Bewijsklacht. Verweer dat financiële activiteiten van persoon die failliet is gegaan (A), namens wie verdachte betalingen heeft gedaan, “budgettair neutraal” voor boedel zijn, zodat geen sprake is van verkorting van rechten van schuldeisers. 2. Kon hof oordelen dat uitkering van bedrag van f 80.200 aan ander (B) leidt tot verkorting van rechten van schuldeisers in faillissement van A, als hof zou zijn uitgegaan van de door verdediging gestelde feiten?
Ad 1. In aanmerking genomen de door hof blijkens gebruikte bewijsmiddelen als vaststaand aangenomen feiten, is ‘s hofs bewijsvoering in het licht van het door verdachte opgeworpen verweer en verwerping daarvan ontoereikend. Met ’s hofs overweging dat niet aannemelijk is geworden dat activiteiten van A “budgettair neutraal” voor boedel waren, wordt immers niet duidelijk of hof dit verweer heeft verworpen omdat het de aan verweer ten grondslag gelegde feiten (te weten dat A na zijn faillietverklaring tweedehands auto's van ander (B) heeft gekocht en dat hij uit hoofde daarvan schuld van f 480.000 aan B had) niet aannemelijk geworden acht dan wel of hof die feiten als juist heeft aanvaard doch niettemin van oordeel is dat uitkering van bedrag van f 80.200 aan B leidt tot verkorting van rechten van schuldeisers in faillissement van A.
Ad 2. HR merkt op dat dit oordeel onjuist zou zijn, daar uit deze feiten zou volgen dat, indien verdachte het bedrag van f 80.200 aan curator in faillissement van A zou hebben overhandigd, boedel tot dit bedrag zou zijn gebaat, waardoor er ex art. 24 Fw tot hetzelfde bedrag een boedelschuld aan B zou zijn ontstaan, door voldoening waarvan rechten van schuldeisers in faillissement niet kunnen zijn verkort.
Volgt vernietiging en verwijzing. CAG: anders.
Conclusie
L.D.
Nr. 90.179
Zitting 14 januari 1992
Mr. Fokkens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoeker is veroordeeld wegens opzettelijke medeplichtigheid aan bedrieglijke bankbreuk. Bewezenverklaard is:
< dat > [betrokkene], die bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar d.d. 25 juli 1985 in staat van, faillissement was verklaard, ter bedriegelijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers in de maand april 1986, te [plaats], gelden aan de boedel heeft onttrokken, immers heeft die [betrokkene] op 18 april 1986 en op 29 april 1986 te [plaats], bedragen aan geld te weten Hfl: 30.000, -- en Hf1: 50.200, -- doen betalen aan [A] B.V., bij het plegen van welk misdrijf hij; verdachte, in de maand april 1986, te [plaats], opzettelijk behulpzaam is geweest door opzettelijk die bedragen van [betrokkene] in ontvangst te nemen en uit te betalen aan [A] B.V., .
2. De raadsman heeft o.m. als verweer gevoerd -in de weergave in 's Hofs arrest-
1. Het kan niet bewezen worden verklaard dat [betrokkene], zoals in de tenlastelegging wordt gesteld, zich inderdaad schuldig heeft gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk, zodat reeds op die grond vrijspraak moet volgen.
waarop het Hof heeft geantwoord:
Ad 1. Ter uitwerking van dit verweer heeft de raadsman gesteld, dat de activiteiten van [betrokkene] "budgettair neutraal" voor de boedel waren. Dit is echter niet aannemelijk geworden, zodat het verweer al daarom niet opgaat. Maar zelfs al was dit anders, dan nog treft het verweer geen doel. Vast staat immers dat [betrokkene] . tijdens zijn faillissement in auto's heeft gehandeld en zich daarmee inkomsten heeft verworven voor zichzelf. Deze gingen op grond van het bepaalde in art. 20 Fw. tot de failliete boedel behoren. Nu vaststaat dat [betrokkene] deze gelden welbewust aan de boedel heeft onttrokken om daarmee - door tussenkomst van verdachte - aan een van zijn crediteuren betalingen te doen verrichten, kan op grond daarvan tevens bewezen worden verklaard dat [betrokkene] zich aan bedrieglijke bankbreuk heeft schuldig gemaakt. Eventuele "budgettaire neutraliteit" kan daaraan niet afdoen.
3. Het betoog van de raadsman hield iets uitgebreider weergegeven in: Na zijn faillissement is [betrokkene] met [A] in contact gekomen. Dit contact heeft: er toe geleid dat [A] aan [betrokkene] auto's verkocht, welke [betrokkene] aan derden doorverkocht. Die auto's vielen op grond van art. 20 Faillissementswet in de boedel. Tegelijkertijd kreeg [A] een preferente vordering op de boedel ter grootte van de waarde van de door haar geleverde auto's. De gelden die aan [A] betaald zijn, waren verkregen uit de verkopen van die auto's, zodat het kopen en na verkoop voor de tegenwaarde betalen aan [A] voor de boedel als budgettair neutraal moet worden beschouwd.
4. De raadsman baseerde zijn verweer op art. 24 F, i.h.b. op de consequenties die dit artikel blijkens HR NJ 1975, 229 kan hebben voor de vraag of er sprake is van "verkorting van de rechten van schuldeisers".
5. Art. 24 F wordt in de litteratuur toegelicht aan de hand van de veearts, die op verzoek van de gefailleerde een zieke koe behandelt en van een aankoop door de gefailleerde, terwijl hij de koopprijs niet betaalt. In dat geval hebben veearts en verkoper een vordering op de boedel tot ten hoogste de waardevermeerdering van de zieke koe resp. de waarde van de gekochte zaak (zie Polak, Faillissementsrecht, 4e druk, p. 53 en Dorhout Mees, Nederlands handels en faillissementsrecht, U.V, 8e druk, nr. 214) . Vandaar, dat de Hoge Raad in NJ 1975, 229 oordeelde, dat het enkele aan de boedel onttrekken etc. van een door de failliet na de faillietverklaring geleend geldbedrag, nog niet leidt tot verkorting van de rechten van de schuldeisers. Tegenover de bate van het geleende geld staat immers de verplichting tot terugbetaling aan de uitlener.
6. Het verschil tussen NJ 1975, 229 en deze zaak is o.a. dat er hier niet sprake is van één transactie maar van een groot aantal aan- en verkopen. De stelling van de raadsman is dat dit geheel van activiteiten budgettair neutraal voor de boedel is geweest, omdat [betrokkene] met zin gehele handel geen winst gemaakt heeft en hij een deel van de aankoopprijzen nog niet had betaald.
Die stelling acht het Hof niet aannemelijk, welk oordeel niet onbegrijpelijk is nu de ter ondersteuning van zijn verweer door de raadsman overgelegde verklaring van [betrokkene] inhoudt dat hij op de transacties steeds winst heeft gemaakt en een betalingsachterstand aan [A] heeft opgelopen, omdat hij een deel van de opbrengst -n.l. tot ongeveer f 500.000- elders heeft geïnvesteerd.
Vervolgens overweegt het Hof dat dit niet anders zou zijn, indien de transacties van [betrokkene] "budgettair neutraal" waren in de door de raadsman bedoelde zin, d.w.z. dat per saldo geen winst zou zijn gemaakt over het geheel. Dat neemt immers niet weg dat de inkomsten uit bepaalde transacties, die [betrokkene] volgens zijn tot bewijs gebezigde verklaring had verworven -die uitleg lijkt mij in het licht van de hierboven vermelde verklaring van [betrokkene] niet onbegrijpelijk- in de boedel vielen en niet mochten worden gebruikt om vorderingen die uit andere aankopen bij [A] voortvloeiden, te betalen.
7. Het voorgaande betekent dat mijns inziens het bewezenverklaarde uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid en dat het Hof het verweer op goede gronden heeft verworpen. Het ging immers niet om budgettaire neutraliteit van het geheel: voor de vraag of de rechten van de schuldeisers zijn verkort, waren de uitkomsten van de afzonderlijke verbintenissen bepalend.
Ik acht dan ook beide middelen die zich tegen 's Hofs verwerping richten om die reden niet aannemelijk en concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,