Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-06-1981, AC0902, 72.872

Parket bij de Hoge Raad, 09-06-1981, AC0902, 72.872

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 juni 1981
Datum publicatie
20 juli 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:1981:AC0902
Formele relaties
Zaaknummer
72.872

Inhoudsindicatie

Doodslag door zijn grootmoeder met mes in haar hals te steken, art. 287 Sr. 1. Bewijsklacht opzet. Kan opzet van verdachte om zijn grootmoeder van het leven te beroven uit bewijsmiddelen volgen? 2. Kunnen gedragingen aan verdachte aan hem worden toegerekend, nu er t.g.v. cocaïnegebruik bij hem sprake was van ziekelijke storing van zijn geestvermogens?

Conclusie

na.-

Nr. 72.872

Zitting 28 april 1981

Mr. Remmelink

Conclusie inzake:

[verdachte]

Edelhoogachtbare Heren,

In deze zaak waarin het Hof requirant in appel heeft veroordeeld ter zake van "doodslag" (requirant zou een vrouw — zijn grootmoeder — met een mes hebben doodgestoken) tot een gevangenisstraf voor de tijd van twee jaar, tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem twee middelen van cassatie voorgesteld.

In middel I klaagt requirant erover, dat het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen niet het opzet (op de dood) bewezen heeft kunnen achten. Het komt mij voor, dat zulks wel het geval is, omdat, wie een ander met een mes steekt redelijkerwijze zal hebben beseft, dat de dood van het slachtoffer dan geredelijk kan volgen. Vgl. 12 mei 1964, NJ 1965, no. 12. Zulks is alleen anders, indien bij de dader elk inzicht in de draagwijdte van zo'n gedraging en de mogelijke gevolgen daarvan zou ontbreken. Vgl. HR 22 juli 1963, NJ 1968, no. 217. De geëerde steller van het middel doet in dit opzicht nog wel een beroep op enkele passages uit een verklaring resp. een rapport van de psychiater Meijer, maar deze doen reeds deswege niet ter zake, omdat door het Hof niet zijn vastgesteld.

In middel II wordt de culpa in causu-argumentatie aangevallen, die het Hof bezigt om requirant toch zijn ziekelijke stoornis der geestvermogens te kunnen toerekenen.

Allereerst gaat het daarbij om de stelling van het Hof, dat requirant telkens geconfronteerd werd met het verschijnsel van waandenkbeelden of hallucinaties kennelijk als gevolg van het gebruik van verdovende middelen, en dat hij niettemin kort voor het begaan van het onderhavige feit een extra dosis heroïne en een zeer grote dosis cocaïne in zijn lichaam heeft gespoten. Mij dunkt, dat het Hof hieruit geredelijk heeft kunnen afleiden, dat requirant een verwijt trof voor het komen te verkeren in de betreffende geestestoestand. Voorts om de stelling van het Hof, dat het van algemene bekendheid is, dat cocaïne een stof is, waarvan de wetgever wegens de daaraan voor de volksgezondheid verbonden gevaren zelfs het enkele aanwezig hebben heeft verboden, en dat zowel heroïne als cocaïne bij gebruik van enige duur de wil van de gebruiker en het normbesef van deze (kunnen) aantasten. Ook dit lijkt mij een houdbare stelling. Ik kan mij nauwelijks voorstellen, dat er één jongmens in Nederland rondloopt, die daarvan geen besef zal hebben. M.a.w. Uw Raad zal zich bij deze laatste vaststelling van het Hof eveneens moeten neerleggen. Ook hier doet requirant nog een beroep op een (wat "afzwakkende") passage uit de verklaring van voormelde psychiater, maar ook hier geldt, dat hiervan in cassatie niets vaststaat.

Beide middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,