Home

Parket bij de Hoge Raad, 11-04-1975, AC1932 AJ4363, 1234

Parket bij de Hoge Raad, 11-04-1975, AC1932 AJ4363, 1234

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
11 april 1975
Datum publicatie
1 november 2021
ECLI
ECLI:NL:PHR:1975:AC1932
Formele relaties
Zaaknummer
1234

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Mr. Berger

Conclusie in zake:

1) [eiseres 1]

2) De naamloze vennootschap NV Maatschappij van Assurantie

tegen

De Stichting Algemeen Mijnwerkersfonds van de Steenkoolmijnen Limburg

Edelhoogachtbare Heren,

Eiseres tot cassatie sub 1 ([eiseres 1]) heeft in augustus 1967 haar moeder, de weduwe [betrokkene 1], in de aan [eiseres 1] toebehorende en door haar bestuurde auto gratis meegenomen op een vakantiereisje. Op de terugweg door Luxemburg is [eiseres 1] met de door haar bestuurde auto op de linkerweghelft geraakt. Zij heeft daardoor een aanrijding met een haar tegemoet komende auto veroorzaakt, tengevolge van welke aanrijding [betrokkene 1] alsmede een mede-inzittende gewond zijn geraakt. In het onderhavig geding heeft de thans verweerster in cassatie vergoeding gevorderd van [eiseres 1] en haar W.A.-verzekeraar, eiseres tot cassatie sub 2, van de door haar als ziekenfonds ten behoeve van [betrokkene 1] betaalde verplegingskosten ten belope van ƒ 11.683,58.

De thans eisers tot cassatie hebben zich op het standpunt gesteld, dat zij tot betaling van voorschreven bedrag niet gehouden zijn, omdat de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval zouden medebrengen, dat de schadelijke gevolgen, die de verkeersfout van [eiseres 1] voor haar moeder met zich mee heeft gebracht, naar Nederlands recht niet aan [eiseres 1] kunnen worden verweten, althans niet op haar kunnen worden verhaald.

De Rechtbank heeft het verweer van de thans eisers tot cassatie ongegrond geoordeeld en heeft de vordering van thans verweerster in cassatie integraal toegewezen. Bij het bestreden arrest heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.

Eisers tot cassatie hebben tegen voormeld arrest het navolgende middel van cassatie aangevoerd:

‘’Schending van het recht, doordat het Hof op de daartoe aangevoerde en hier als ingelast te beschouwen gronden heeft geoordeeld dat ook bij kosteloze dienstverlening onder de door thans eisers in cassatie gestelde omstandigheden moet worden uitgegaan van de regel van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek en daarmede van de aansprakelijkheid in beginsel ook voor de schadelijke gevolgen van lichte fouten, onverschillig of de schade en de betreffende aansprakelijkheid door verzekering zijn gedekt, en mede op die grond het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd, zulks ten onrechte, omdat in het algemeen, althans in het bijzonder in het gemotoriseerd verkeer, de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, waarin door een niet-grove of niet-opzettelijke fout door iemand aan een ander schade wordt toegebracht, kunnen meebrengen, dat de schadelijke gevolgen van de — objectief — onrechtmatige daad hetzij door de gelaedeerde niet aan de dader mogen of kunnen worden verweten, hetzij niet op hem mogen of kunnen worden verhaald, in welk geval van een aansprakelijkheid ex artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek jegens deze gelaedeerde geen sprake is, hebbende het Hof deze ongeschreven rechtsregel miskend, vermits juiste toepassing daarvan voor het onderhavige geval het Hof tot het oordeel had moeten leiden, dat de bijzondere omstandigheden waarop eisers tot cassatie zich ten processe hebben beroepen — welke omstandigheden zijn samengevat in punt 6 der memorie van grieven is appel (waarnaar ten deze wordt verwezen) en welke er in het kort op neerkomen, dat het hier betreft een sinds jaar en dag met haar moeder in gezinsverband levende en een gemeenschappelijke huishouding voerende, ongehuwde dochter, die in haar eigen auto in het kader van dat gezinsverband haar niet lang geleden weduwe geworden moeder ter afleiding en ontspanning kosteloos medenam op een vakantiereis naar Luxemburg en daar een verkeersfout maakte (waaromtrent ten processe niet is gesteld of vaststaat dat die fout moet worden geweten aan grove schuld of opzet) als gevolg waarvan haar moeder werd verwond en schade leed — medebrengen, dat de dochter jegens haar moeder niet uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk kan worden gesteld, en hebbende het Hof in ieder geval verzuimd aan de hand van de vorenomschreven rechtsregel te onderzoeken, of de bijzondere omstandigheden waarop eisers tot cassatie zich ten processe hebben beroepen — waarin het feit der kosteloze dienstverlening een min of meer ondergeschikte rol speelt en in relevante belangrijkheid overschaduwd wordt door het feit, dat het een dochter was die schade toebracht aan haar met haar in gezinsverband levende moeder — in het gegeven geval medebrachten, dat de dochter jegens haar moeder niet uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk kan worden gesteld.’’

Andermaal is thans aan de orde de invloed van de kosteloze dienstverlening op de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, thans evenwel tegen de achtergrond van de bijzondere omstandigheid, dat het een dochter was, die de schade heeft toegebracht aan haar met haar in gezinsverband levende moeder.

Het cassatiemiddel vindt zijn grondslag in het arrest Bello/Huyskamp (HR 20 december 1957, NJ 1958, 68, met noot van Rutten, Verkeersrecht 1958, no. 2, met noot N.J. Polak, en Ars Aequi 1957-'58, blz. 180, met noot J.H. Beekhuis), waaruit ik het navolgende citeer:

‘’Overwegende dat in onderdeel Ib het voormelde criterium als te eng wordt bestreden en wordt gesteld, dat bij kosteloos meerijden moet worden aangenomen, dat in het algemeen de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van den autobestuurder jegens den kosteloos meegenomen passagier in dier voege beperkt is, dat de bestuurder uitsluitend aansprakelijk is voor de gevolgen van verkeersfouten die te wijten zijn aan grove schuld welke opzet nadert, terwijl in onderdeel Ic wordt betoogd, dat het Hof in het onderhavige geval de door Bello gemaakte verkeersfouten aan dit laatste criterium had moeten toetsen;

dat deze stelling geen steun vindt in de wet;

dat toch — terwijl voor het zeerecht, waarop bij pleidooi ter ondersteuning van voornoemde stelling beroep is gedaan, de wet een bijzondere regel geeft waarbij de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van den kapitein wordt beperkt tot schade veroorzaakt door opzet of grove schuld in den bovenbedoelden zin (artikel 342 van het Wetboek van Koophandel) — de artikelen 1401, 1406 en 1407 van het Burgerlijk Wetboek, waarnaar de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van den autobestuurder moet worden beoordeeld, voor deze aansprakelijkheid geen onderscheid maken tussen lichte en grove schuld;

dat daarom voor de beantwoording van de vraag of bij kosteloos meerijden door den bestuurder jegens den meegenomen passagier een tot schadevergoeding verplichtende onrechtmatige daad is gepleegd moet worden uitgegaan van den regel van artikel 1401 en daarmede van de aansprakelijkheid in beginsel ook voor de gevolgen van lichte verkeersfouten en slechts plaats is voor een onderzoek of de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval — waaronder ook het kosteloos meerijden — medebrengen dat de voor hem schadelijke gevolgen van zekere fouten door den gratis passagier niet aan den bestuurder kunnen worden verweten of niet op hem mogen worden verhaald.’’

In zijn noot onder dit arrest zegt Rutten onder meer:

Vooropgesteld moet worden, dat de Hoge Raad klaarblijkelijk twee verschillende constructies op het oog heeft, welke de uitsluiting van de aansprakelijkheid mogelijk maken:

a. de bijzondere omstandigheden van het geval — waaronder ook het kosteloos meerijden — kunnen meebrengen, dat de voor hem schadelijke gevolgen van zekere fouten door de gratis passagier niet aan de bestuurder kunnen worden verweten;

b. de bijzondere omstandigheden van het geval — waaronder ook het kosteloos meerijden — kunnen meebrengen, dat de door hem schadelijke gevolgen van zekere fouten door de gratis passagier niet op de bestuurder mogen worden verhaald.

Afgezien van de omstandigheid, dat, naar de mening van Scholten in zijn noot onder HR 3 december 1971 (NJ 1972, 144, Verkeersrecht 1972, no. 34, met noot van Van Marwijk Kooy, en Ars Aequi 1972, met noot van Van der Grinten i.z. Gemeente Groningen/Kerssies), de beide constructies of mogelijkheden door laatstbedoeld arrest zijn achterhaald (waarover hieronder nader), meen ik, dat zij niettemin in de onderhavige zaak geen grond zouden kunnen verlenen voor de afwijzing van de aansprakelijkheid van [eiseres 1] voor de aan haar moeder veroorzaakte schade. T.a.p. merkt Scholten op:

‘’Over mogelijkheid a waren de annotatoren Rutten, J.H. Beekhuis en N.J. Polak het — en m.i. terecht — eens, men zag er de hand in van Smits, WPNR 3586 e.v., die zo de nadruk legde op de vraag wat onrechtmatig is in de concrete situatie, tussen deze mensen in deze omstandigheden. De bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat de gratis-passagier niet kan beweren dat tegenover hem onrechtmatig is gehandeld.’’

Wanneer ik nu alle omstandigheden van het onderhavig geval in aanmerking neem, dan vraag ik mij af waarom [betrokkene 1] in deze concrete situatie haar dochter niet zou mogen verwijten, dat zij tengevolge van een verkeersfout van die dochter ernstig letsel heeft opgelopen en dientengevolge gedurende geruime tijd in een ziekenhuis heeft moeten verblijven. De belangeloze dienstverlening van de dochter jegens haar moeder ontsloeg haar toch niet van haar verplichting de uiterste zorgvuldigheid te betrachten bij het besturen van haar auto? Ik zou eerder denken: integendeel. In zijn rechtsvergelijkende studie ‘’Das Handeln auf eigene Gefahr' (blz. 28, 1961) merkt Hans Stoll op:

'Vorherrschend ist die Auffassung, dasz der Fahrer auch bei Gefalligkeitsfahrten den Fahrgasten fur die im Verkehr erforderliche Sorgfalt einzustehen hat und ihnen auch fur leichte Verstosze gegen diese Sorgfaltpflicht verantwortlich ist.’’

Anders is dit wellicht, wanneer men als mede-passagier deelneemt aan een prestatie-rit (Monte-Carlo) of een wedstrijd (HR 25 oktober 1966, NJ 1967, 268), doch het kosteloos vervoer ook van huisgenoten heft de zorgvuldigheidsplicht niet op noch doet hem, naar mijn oordeel, ook maar enigszins in ernst verminderen.

Evenmin staan de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval er aan in de weg, dat [betrokkene 1] de door haar geleden schade op haar dochter verhaalt. Wanneer noch de moeder noch de dochter ter zake verzekerd zouden zijn geweest, zou ik mij nog voor kunnen stellen, dat in bepaalde financiële omstandigheden de moeder uit gevoelsoverwegingen er van af ziet haar schade op haar dochter te verhalen, doch deze overwegingen zullen zeker geen rol spelen, wanneer de dochter, zoals in casu, die schade door verzekering heeft gedekt. Nog minder zullen de bijzondere relatie tussen moeder en dochter de aansprakelijkheid van de dochter jegens haar moeder beïnvloeden, indien beiden ter zake verzekerd blijken te zijn, omdat het dan tenslotte een zaak der verzekeraars is met betrekking tot de door hen verzekerde risico's. Tenslotte heeft [eiseres 1] haar risico te dezen ook tegenover haar moeder verzekerd, waartoe zij ingevolge de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) ook verplicht was, maar dan kan, naar mijn oordeel, de verzekeraar er zich niet op beroepen, dat de bijzondere verhouding tussen moeder en dochter aansprakelijkheid uitsluit. In artikel 4, lid 1, sub b WAM is wel de mogelijkheid gegeven van de verzekering uit te sluiten de aansprakelijkheid voor schade, toegebracht aan de echtgenoten van de verzekeringnemer, de eigenaar, de houder en de bestuurder van het motorrijtuig dat het ongeval veroorzaakt, alsmede hun bloed- en aanverwanten in de rechte linie, mits dezen bij hen inwonen en door hen worden onderhouden (waaronder in casu [betrokkene 1] dus niet kan worden gerekend) niet overigens omdat tegenover bedoelde personen geen aansprakelijkheid zou kunnen bestaan, maar omdat de hen toegebrachte schade ten laste van de verzekeringnemer zelve zou komen. In die gevallen zou een ander soort verzekering — een all-risk-, ziektekosten- of ongevallenverzekering — gesloten moeten worden ter dekking van de schaden; de w.a.-verzekering is hiervoor niet bedoeld (aldus: memorie van antwoord bij de WAM. Bijl. Hand. Tweede Kamer zitting 1962–1963/6342 no. 6 blz. 8 l.k.).

De verminderde aansprakelijkheid van de autobestuurder tegenover zijn kosteloos vervoerde passagier is wel verdedigd en in HR 11 april 1958, NJ 1958, 467, m.n. L.E.H.R. i.z. Nukoop/Saalfeld aanvaard op grond dat bij vervoersovereenkomsten om niet, evenals dit bij bewaargeving ten aanzien van de bewaarnemer en bij lastgeving ten aanzien van de lasthebber onderscheidenlijk in artikel 1743 in verband met artikel 1744 en in artikel 1838 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald, de aansprakelijkheid van de vervoerder voor verzuim in het algemeen minder streng zal moeten worden toegepast dan bij vervoersovereenkomsten tegen beloning. Wellicht dat deze argumentatie vermag te gelden in geval van zaaksbeschadiging doch zij gaat mij bepaaldelijk te ver, zodra de artikelen 1406 en 1407 jo. 1401 van het Burgerlijk Wetboek in het geding zijn.

Belangloze dienstverlening kan, naar mijn mening, geen vrijbrief voor zorgeloosheid tegenover de mede-passagier zijn. De bestuurder van een auto mag bij het rijden niet minder zorgvuldig zijn, omdat hij een passagier uit welwillendheid vervoert (van der Grinten t.a.p.). Zulks geldt onverminderd ook al zou die bestuurder gewoon zijn minder zorgvuldig te rijden.

Uit het vorenstaande volgt, dat ook indien zou moeten worden uitgegaan van de aan HR 20 december 1957 ontleende regel het cassatiemiddel geen doel vermag te treffen.

Eens te meer is zulks het geval nu Uw Raad in het hiervoren geciteerde arrest van 3 december 1971 de aan het eerder genoemde arrest te ontlenen mogelijkheden tot vermindering van de aansprakelijkheid bij belangeloze dienstverlening zo niet geheel heeft doen vervallen dan toch in aanmerkelijke mate heeft geamendeerd met name voor wat betreft de hiervoren sub b genoemde mogelijkheid.

Ik laat hier de te dezen van belang zijnde overwegingen volgen:

‘’Overwegende met betrekking tot het tweede middel:

dat dit middel zich keert tegen 's Hofs overweging dat Kerssies, bij wie hoogstens zeer geringe schuld aanwezig is en die Nijboer op diens verzoek kosteloos achter op de scooter liet meerijden, min of meer een vriendendienst bewees aan Nijboer die de bus naar huis had gemist, en dat onder deze omstandigheden de eventuele aansprakelijkheid van Kerssies voor Nijboers schade wordt gereduceerd tot nihil;

dat dit middel gegrond is;

dat immers ook bij kosteloos meerijden moet worden uitgegaan van de regel van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek en daarmede van de aansprakelijkheid in beginsel ook voor de gevolgen van lichte verkeersfouten;

dat indien, zoals hier, de meerijdende passagier ten gevolge van het ongeluk letsel oploopt, de door de bestuurder ter zake verschuldigde schadevergoeding krachtens artikel 1407, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek gewaardeerd moet worden naar gelang van de wederzijdse stand en de fortuin der personen en naar de omstandigheden;

dat een belangeloze dienstverlening een omstandigheid als bedoeld in artikel 1407 kan zijn, waarmee ten gunste van degeen die de dienst heeft verleend rekening moet worden gehouden, maar alleen voor zover diens vermogenstoestand van dien aard is, dat het, mede in aanmerking genomen het feit van de belangeloze dienstverlening, niet gerechtvaardigd zou zijn hem de veroorzaakte schade volledig te doen vergoeden; dat hiervan geen sprake kan zijn indien de betreffende aansprakelijkheid door verzekering was gedekt.’’

Daargelaten de vraag of na dit arrest de relativiteit van de schuld voor de aansprakelijkheid bij kosteloos meerijden nog een rol vermag te spelen — met Scholten t.a.p. en Van der Grinten t.a.p. zou ik menen, dat mogelijkheid a van het arrest van 1957 is komen te vervallen —, is in ieder geval met betrekking tot wat hoger de mogelijkheid b van het arrest van 1957 werd genoemd een aanmerkelijke verduidelijking verkregen. De belangeloze dienstverlening kan een omstandigheid zijn, die mede reden kan geven tot matiging van de schadevergoeding doch alleen als de vermogenstoestand van de dienstverlener daartoe aanleiding geeft; reden tot matiging is er niet indien de betreffende aansprakelijkheid door verzekering was gedekt.

Aldus is de lijn doorgetrokken van HR 20 februari 1936, NJ 1936, 420 (i.z. Zwaantje van Delft, waaronder Meijers in zijn noot heeft opgemerkt:

‘’Terecht heeft m.i. de Hooge Raad het standpunt ingenomen, dat bij een bepaling van de volgens artikel 1407 van het Burgerlijk Wetboek verschuldigde schadevergoeding ook rekening moet worden gehouden met de door den dader gesloten verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid. Stand en fortuin van den dader kunnen een reden zijn om een lager bedrag dan een volledige schadevergoeding toe te kennen. Tot het fortuin mag men toch alle verbintenissen rekenen en zeker een verbintenis, die tengevolge heeft, dat betaling van volledige schadevergoeding geen financieel nadeel voor den dader oplevert’’),

naar de artikelen 6.1.9.7 en 6.3.17 Ontwerp Burgerlijk Wetboek, waar de verzekering de doorslaggevende factor vormt bij toekenning van volledige schadevergoeding (zie ook van der Grinten in zijn hoger aangehaalde noot).

In ieder geval kan, naar het mij voorkomt, uit het arrest van 1971 worden afgeleid, dat een ongeschreven rechtsregel, als in het middel van cassatie vervat, in de daar gegeven formulering niet bestaat, weshalve ook reeds daarom het middel faalt.

Ik moge derhalve concluderen tot verwerping van het beroep met de veroordeling van de eisers tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,