Home

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 12-10-2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:365, H-171/2019

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 12-10-2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:365, H-171/2019

Gegevens

Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Datum uitspraak
12 oktober 2021
Datum publicatie
15 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:OGHACMB:2021:365
Zaaknummer
H-171/2019

Inhoudsindicatie

Onderzoek Ibis. Veroordeling echtgenote van Arubaanse minister van Arbeid voor illegale tewerkstelling van een vrouw als kindermeisje. Vrijspraak voor verdenking van witwassen. Overwegingen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, het (ontbreken van) bewijs en de straf.

Uitspraak

Zaaknummer: H-171/2019

Parketnummer: P-2017/03897

Uitspraak: 12 oktober 2021 Tegenspraak

Vonnis

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 22 februari 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1995 in [geboorteplaats],

wonende in [woonplaats], [adres].

Hoger beroep

Het Gerecht heeft de verdachte bij zijn vonnis van onderdelen van feit 1 vrijgesproken en ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar en een taakstraf van 120 uur, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis.

De verdachte heeft hoger beroep ingesteld.

Omvang van het hoger beroep

De verdachte wordt als feit 1 verweten dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen. Gelet op de redactie van de tenlastelegging, bezien tegen de achtergrond van de wijze waarop het dossier is ingericht en gehoord de ter terechtzitting in hoger beroep door het openbaar ministerie op het hoger beroep gegeven toelichting, leest het Hof de tenlastelegging als een impliciet cumulatieve, bestaand uit de volgende naast elkaar bestaande onderdelen:

  1. het resultaat van een eenvoudige kasopstelling met betrekking tot de contante privé-inkomsten en uitgaven van de verdachte en haar echtgenoot;

  2. het resultaat van een eenvoudige kasopstelling met betrekking tot de contante geldstromen in de ondernemingen van de verdachte;

  3. de verdenking van medeplegen van witwassen die voortvloeit uit de aan de echtgenoot van de verdachte ten laste gelegde verduistering.

De verdachte is bij vonnis waarvan beroep vrijgesproken van het eerste en het derde onderdeel van feit 1. De officier van justitie heeft berust in het vonnis, terwijl door de verdachte hoger beroep is ingesteld. Gelet op wat ter terechtzitting in hoger beroep is verhandeld, verstaat het Hof dat hoger beroep van de verdachte als door haar te zijn beperkt tot de in het vonnis gegeven beslissingen ten aanzien van het tweede onderdeel van feit 1 en feit 2.

Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het vonnis waarvan beroep dat aan het oordeel van het Hof is onderworpen.

Onderzoek van de zaak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en op de terechtzittingen in hoger beroep van 30 augustus, 31 augustus, 1 september, 2 september en 21 september 2021.

Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal, mr. F.A.M.P. van Deutekom, en van hetgeen door de verdachte en haar raadsman, mr. D.G. Illes, naar voren is gebracht.

De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep onder aanpassing van de bewijslevering zal bevestigen, en – in zoverre opnieuw recht doende – de verdachte zal veroordelen tot dezelfde straffen als die door het Gerecht aan de verdachte zijn opgelegd.

De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken. Ten aanzien van feit 2 heeft hij primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte omdat deze in strijd met het gelijkheidsbeginsel dan wel het opportuniteitsbeginsel is ingesteld. De raadsman heeft subsidiair vrijspraak bepleit. Ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten heeft de raadsman subsidiair dan wel meer subsidiair een strafmaatverweer gevoerd.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het Hof ten aanzien van het bewijs en de strafoplegging tot andere beslissingen komt. Daarom zal het vonnis worden vernietigd.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van feit 2

De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van dit feit. Hiertoe heeft de verdediging gesteld dat het werken zonder vergunning op Aruba altijd wordt afgedaan met een administratieve boete conform artikel 23 en 24 Landsverordening Toelating en Uitzending. Door in deze zaak de verdachte desondanks strafrechtelijk te vervolgen voor overtreding van artikel 2:155 van het Wetboek van Strafrecht van Aruba (Sr), heeft het openbaar ministerie het gelijkheidsbeginsel dan wel het opportuniteitsbeginsel geschonden. Dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte voor feit 2, aldus de verdediging.

Het Hof verwerpt dit verweer in beide onderdelen en overweegt daartoe het volgende.

Voorop gesteld dient te worden dat het openbaar ministerie een ruime discretionaire bevoegdheid heeft om te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om al dan niet tot vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor het oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van een verdachte wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel in de betekenis van een beginsel van een behoorlijke procesorde. In dit geval gaat het om het verwijt dat de verdachte samen met haar echtgenoot, destijds minister van Sociale Zaken, Jeugdbeleid en Arbeid, in strijd met de wet een persoon genaamd [betrokkene 1] illegaal in hun eigen huis en gezin als kindermeisje te werk heeft gesteld. Dit verwijt, bezien in het licht dat door het openbaar ministerie aan deze minister en aan deze verdachte meerdere strafrechtelijke verwijten worden gemaakt, maakt dat in dit geval het openbaar ministerie alle reden had de verdachte en haar echtgenoot strafrechtelijk te vervolgen voor illegale tewerkstelling. Dat in Aruba in andere gevallen van illegale tewerkstelling altijd administratiefrechtelijk wordt gehandhaafd zoals de verdediging heeft betoogd, doet – ook indien juist – hier niet aan af, omdat de onderhavige zaak op geen enkele wijze valt te vergelijken met de door de verdediging genoemde “andere gevallen”, wat daarvan overigens zij. Van de door de verdediging gestelde gelijkheid van gevallen is dan ook geen sprake, zodat evenmin sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.

In de tweede plaats heeft de verdediging gesteld dat voor zover geen sprake is van strafvervolging met schending van het gelijkheidsbeginsel, het openbaar ministerie bij een nieuwe vorm van aanpak, inhoudende dat illegale tewerkstelling strafrechtelijk wordt gehandhaafd, het volk eerst dient te waarschuwen over een wijziging in de aanpak. Nu dit niet is gebeurd, vormt ook dit een reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Ook dit verweer slaagt niet, reeds omdat gebleken is dat sprake is van de specifieke strafrechtelijke vervolging van de minister van Sociale Zaken, Jeugdbeleid en Arbeid en zijn echtgenote voor illegale tewerkstelling, en niet van een nieuwe wijze van optreden tegen illegale tewerkstelling door het openbaar ministerie in het algemeen.

Gelet op het voorgaande is het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vervolging van de verdachte met betrekking tot de illegale tewerkstelling van mevrouw [betrokkene 1], zoals tenlastegelegd op de inleidende dagvaarding onder 2.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 januari 2019 – ten laste gelegd dat:

1.

zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 28 maart 2017 te Aruba tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich een of meermalen schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft/hebben zij en/of haar mededader(s) (telkens) (van) een of meer voorwerpen, te weten geldbedrag(en) met een totale waarde van Awg 538.330,95, althans een of meer geldbedragen,

A

de werkelijke aard, herkomst, vervreemding en/of verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die geldbedrag(en) was/waren en/of wie dat/ die geldbedrag(en) voorhanden heeft/hebben gehad of hadden

en/of

B

overgedragen, omgezet en/of voorhanden gehad en/of van dat/die geldbedrag(en) gebruik gemaakt,

terwijl zij en/of haar mededader(s) (telkens) wisten of begrepen dat dat/die geldbedrag(en), onmiddellijk of middellijk, afkomstig was/waren uit enig misdrijf;

2.

zij in of omstreeks de periode van 20 december 2016 tot en met 28 maart 2017 te Aruba tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [betrokkene 1], die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf op Aruba had verschaft, krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid heeft doen verrichten, terwijl zij en haar mededader(s) wisten of ernstig reden hadden om te vermoeden dat die toegang of dat verblijf wederrechtelijk was;

subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling kan of mocht leiden:

zij in of omstreeks de periode van 20 december 2016 tot en met 28 maart 2017 te Aruba tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [betrokkene 1] in dienst nam of hield, terwijl zij en haar mededader(s) wisten of redelijkerwijs konden vermoeden dat die [betrokkene 1] in strijd handelde met de bij of krachtens de Landsverordening Toelating, Uitzetting en Verwijdering gestelde voorschriften;

meer subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling kan of mocht leiden:

zij in of omstreeks de periode van 20 december 2016 tot en met 28 maart 2017 to Aruba tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [betrokkene 1] werkzaamheden heeft laten verrichten terwijl die [betrokkene 1] niet beschikte over een geldige verblijfstitel.

Vrijspraak van feit 1 (gewoontewitwassen)

Zoals hiervoor reeds overwogen is in eerste aanleg aan de verdachte ten laste gelegd dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen van een geldbedrag van Awg. 538.330,95. Deze witwasverdenking bestond uit drie onderdelen, te weten:

  1. Het resultaat van een eenvoudige kasopstelling met betrekking tot de contante privé-inkomsten en uitgaven van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1];

  2. Het resultaat van een eenvoudige kasopstelling ten aanzien van de contante geldstromen in de ondernemingen van de verdachte;

  3. Het resultaat van de aan medeverdachte [medeverdachte 1] ten laste gelegde verduistering.

Het Gerecht heeft de verdachte vrijgesproken van de hierboven genoemde onderdelen a en c. Gelijk al hiervoor is overwogen liggen deze onderdelen van het op de inleidende dagvaarding aan de verdachte gemaakte verwijt niet meer aan het Hof ter beoordeling voor. In het verlengde daarvan moet het daarom ervoor worden gehouden dat aan de in die onderdelen vervatte feitelijke grondslag van de witwasverdenking bij de beoordeling van wat nog wél ter beoordeling aan het Hof voorligt, geen betekenis meer toekomt.

Het Gerecht heeft de verdachte veroordeeld voor onderdeel b en bewezen geacht dat de verdachte Awg. 209.495,66 heeft witgewassen. Het Gerecht heeft dit bedrag gebaseerd op het verschil in legale contante uitgaven versus legale contante inkomsten in de periode van 1 januari 2014 tot eind maart 2017 in de onderneming [onderneming 1] van de verdachte. Deze legale contante geldstroom is bepaald aan de hand van de boekhouding van [onderneming 1] en alle privé en zakelijke bankrekeningen in gebruik bij de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1].

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte een aantal rapporten ingebracht waaruit zou moeten blijken dat de boekhouding niet juist kán zijn, dat het startsaldo van de kasopstelling niet klopt, dat [onderneming 1] (meer) winst heeft gemaakt dan het openbaar ministerie heeft aangenomen, en dat de verdachte meer legale contante inkomsten had dan bij de kasopstelling is aangenomen.

De procureur-generaal heeft daartegen ingebracht dat het ’proces-verbaal bevindingen contante zakelijke geldstroom [verdachte]’ waarop de eenvoudige kasopstelling is gebaseerd en waaruit de conclusie volgt dat er een bedrag van Awg. 209.495,66 meer contant is uitgegeven dan is binnengekomen, is gebaseerd op de boekhouding van [onderneming 1] zoals destijds door de verdachte is ingeleverd en dat de verdachte zelf verantwoordelijk is voor de juistheid van die boekhouding. Volgens de procureur-generaal past het in die context niet dat de verdediging het openbaar ministerie tegenwerpt dat de boekhouding niet klopt en om die reden bepaalde aannames voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet kloppen. Bovendien houdt een aantal stellingen van de verdediging geen verband met de berekening van contante geldstromen en zijn die stellingen dus niet relevant voor de berekening zoals die is uitgevoerd, aldus de procureur-generaal.

Het Hof zal de verdachte vrijspreken van het ten laste gelegde witwassen van een bedrag van Awg. 209.495,66. Het Hof acht daartoe het volgende redengevend.

Voorop dient te worden gesteld dat indien op basis van een eenvoudige kasopstelling een positief verschil blijkt van Awg. 209.495,66 tussen de legale contante uitgaven en de legale contante inkomsten van het bedrijf [onderneming 1] van de verdachte, dit een vermoeden rechtvaardigt dat het niet anders kan zijn dan dat dit geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Een concreet misdrijf hoeft in dit geval niet te worden aangetoond.

Saillant in deze zaak is echter dat de vervolging van de verdachte een uitvloeisel is van de strafrechtelijke vervolging van haar echtgenoot, de verdachte [medeverdachte 1]. De verdachte werd in eerste aanleg witwassen tezamen en in vereniging met haar echtgenoot verweten voor wat betreft de hiervoor genoemde onderdelen a en c. Het Gerecht heeft de verdachte hiervan echter vrijgesproken, omdat niet is vast komen te staan dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de door haar echtgenoot gepleegde omkoping en/of verduistering. De procureur-generaal heeft in het verlengde van het berusten door de officier van justitie in het vonnis waarvan beroep aangegeven zich volgens zijn mededeling ter terechtzitting in dat bewijsoordeel te kunnen vinden.

Dat maakt dat aan de verdachte de concreet door haar echtgenoot gepleegde misdrijven in zoverre niet kunnen worden aangewreven. Het Hof onderkent dat dat voor de onderhavige witwasverdenking niet noodzakelijk is, omdat juist in dit geval niet geconcretiseerd hoeft te worden uit welk misdrijf het illegale geld door de verdachte is verkregen. Immers is voldoende dat het uit enig misdrijf afkomstig is. Het roept echter bij het Hof wel twijfels op over het fundament van de witwasverdenking jegens de verdachte, omdat het Hof zich op grond van het onderliggende dossier de vraag heeft gesteld in hoeverre het voor de hand ligt dat de verdachte door middel van een ander misdrijf dan de misdrijven van haar echtgenoot geldbedragen heeft witgewassen.

Bij het Hof zijn, mede gelet op als vruchten van het onderzoek IBIS in het dossier gepresenteerde feiten en omstandigheden, die kennelijk niet een feitelijke bijdrage van de verdachte aan de omkopingspraktijken van haar echtgenoot aan het licht hebben gebracht, en gelet op het feit dat de verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest, twijfels gerezen of de verdachte door middel van enig misdrijf, niet zijnde de misdrijven gepleegd door haar echtgenoot, gedurende de jaren 2014 tot en met maart 2017, een geldbedrag van Awg. 209.495,66 heeft witgewassen. Deze twijfel wordt versterkt door het gegeven dat de witwasverdenking jegens de verdachte enkel is gebaseerd op een bij de onderneming(en) van de verdachte aangetroffen en door een derde gemaakte boekhouding die kwalitatief gebrekkig is.

Dit alles maakt dat het Hof op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet tot het oordeel komt dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag van Awg. 209.495,66 uit enig misdrijf afkomstig is. De verdachte zal om die reden worden vrijgesproken van de witwasverdenking zoals die in hoger beroep nog aan de orde is.

Bewezenverklaring

Het Hof acht - op grond van de hierna weergegeven bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen, in onderling verband en samenhang beschouwd - wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

zij in of omstreeks de periode van 20 december 2016 tot en met 28 maart 2017 te Aruba tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [betrokkene 1], die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf op Aruba had verschaft, krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid heeft doen verrichten, terwijl zij en haar mededader(s) wisten of ernstig reden hadden om te vermoeden dat die toegang of dat verblijf wederrechtelijk was;

subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling kan of mocht leiden:

zij in of omstreeks de periode van 20 december 2016 tot en met 28 maart 2017 te Aruba tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [betrokkene 1] in dienst nam of hield, terwijl zij en haar mededader(s) wisten of redelijkerwijs konden vermoeden dat die [betrokkene 1] in strijd handelde met de bij of krachtens de Landsverordening Toelating, Uitzetting en Verwijdering gestelde voorschriften;

meer subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling kan of mocht leiden:

zij in of omstreeks de periode van 20 december 2016 tot en met 28 maart 2017 to Aruba tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [betrokkene 1] werkzaamheden heeft laten verrichten terwijl die [betrokkene 1] niet beschikte over een geldige verblijfstitel.

Het Hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.

Het bewijs

Overneming van het door het Gerecht gebezigde bewijs

Het Hof verenigt zich met de selectie en waardering van de bewijsmiddelen 4 tot en met 12 die het Gerecht in bijlage 2 van het vonnis heeft opgenomen. Het Hof neemt deze bewijsmiddelen over, verwijst daarnaar en legt deze ten grondslag aan zijn bewezenverklaring van feit 2 primair.

Bewijsoverwegingen

Het Hof verenigt zich met de bewijsoverwegingen van het Gerecht ten aanzien van feit 2 zoals opgenomen op pagina’s 11 en 12 van het vonnis waarvan beroep. Het Hof neemt deze over en deze moeten op deze plaats als ingelast worden beschouwd. Hetgeen de raadsman daartegen in hoger beroep heeft ingebracht, behoeft naar het oordeel van het Hof geen afzonderlijke bespreking, omdat de verweren van de raadsman in de bewijsoverwegingen voldoende zijn besproken en weerlegd.

Strafbaarheid en kwalificatie van het bewezen verklaarde

Het onder 2 primair bewezen verklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 2:155 van het Wetboek van Strafrecht van Aruba. Het wordt als volgt gekwalificeerd:

medeplegen van een ander, die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Aruba heeft verschaft, krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid doet verrichten, terwijl hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat die toegang of dat verblijf wederrechtelijk is.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.

Strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.

De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.

Oplegging van straf

De procureur-generaal heeft gevorderd dat de verdachte in hoger beroep zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als het Gerecht in eerste aanleg heeft opgelegd, te weten een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van drie jaar en een taakstraf voor de duur van 120 uren.

De verdediging heeft verweer gevoerd, ook tegen de hoogte van de aan de verdachte op te leggen straf.

Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan, op de mate waarin de gedraging aan de verdachte is te verwijten en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.

Meer in het bijzonder overweegt het Hof dat de verdachte zich samen met haar echtgenoot, die nota bene het ambt van minister van Sociale Zaken, Jeugdbeleid en Arbeid bekleedde, zich eraan schuldig heeft gemaakt een vrouw uit Venezuela naar Aruba te laten komen teneinde haar bij haar thuis illegaal te werk te stellen als kindermeisje. Gelet op dit ambt van haar echtgenoot, had de verdachte zich ervan bewust moeten zijn dat zij in dit geval een afgeleide voorbeeldrol te vervullen had. Een rol die zij met voeten heeft getreden.

Waar het de persoon van de verdachte betreft, overweegt het Hof als volgt.

De onderhavige strafzaak tegen haarzelf en haar echtgenoot, heeft zonder twijfel een zware wissel getrokken op het leven van de verdachte. Zo is haar echtgenoot in detentie geraakt en zijn zij beiden hard van een voetstuk gevallen. Is dit vallen op zichzelf ingrijpend, aangenomen moet worden dat de daarmee gepaard gaande publiciteit het effect daarvan voor de verdachte aanzienlijk zal hebben versterkt. Het politieke leven van haar echtgenoot in het Land Aruba lijkt uitgespeeld, en de verdachte en haar echtgenoot zullen een andere wending aan hun leven moeten geven. De verdachte heeft ter terechtzitting reeds verklaard dat zij een nieuwe onderneming is begonnen en dat zij alles in het werk stelt om het leven van haarzelf en haar kinderen in ere te herstellen.

Het Hof heeft weliswaar onder ogen gezien dat de verdachte geen strafrechtelijk verleden heeft, maar dat is de norm voor elke burger, zodat dit niet in strafmatigende zin zal worden meegenomen.

In aanmerking genomen dat de verdachte zal worden vrijgesproken voor feit 1, en het voorgaande in ogenschouw nemende, acht het Hof passend en geboden dat de verdachte voor de bewezenverklaarde illegale tewerkstelling zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is, behalve op het reeds aangehaalde wettelijke voorschrift, gegrond op de artikelen 1:45 en 1:46 van het Wetboek van Strafrecht van Aruba, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING