Home

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 03-06-2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:30, HLAR 70921/15

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 03-06-2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:30, HLAR 70921/15

Gegevens

Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Datum uitspraak
3 juni 2016
Datum publicatie
20 juni 2016
ECLI
ECLI:NL:OGHACMB:2016:30
Zaaknummer
HLAR 70921/15

Inhoudsindicatie

Uitblijven beschikking op verzoek om verlening van een concessie voor de aanleg, instandhouding en exploitatie van telecommunicatie-infrastructuur voor mobiele telefonie.

Aanvang beslistermijn. Redelijke tijd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Lar. Rechtsplicht om een inhoudelijke beschikking te geven.

Uitspraak

HLAR 70921/15

Datum uitspraak: 3 juni 2016

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN

EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

Uitspraak op het hoger beroep van:

de naamloze vennootschap Sint Maarten International Telecommunication Services N.V., gevestigd in Curaçao,

appellante,

tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 28 oktober 2015 in zaak nr. Lar 2014/70921 in het geding tussen:

appellante

en

de minister van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke planning.

Procesverloop

Bij brief van 26 oktober 2012 heeft appellante de minister verzocht om haar een concessie te verlenen voor de aanleg, instandhouding en exploitatie van telecommunicatie-infrastructuur voor mobiele telefonie in Curaçao.

Tegen het uitblijven van een beschikking op dat verzoek heeft appellante bij brief, bij het Gerecht ingekomen op 5 november 2014, beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 28 oktober 2015 heeft het Gerecht het aldus ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2016, waar appellante, vertegenwoordigd door […] en […], beiden werkzaam in haar dienst, bijgestaan door mr. M.R. Hammoud en mr. G.A.H. Bakhuis, beiden advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door C. Sandries, werkzaam in dienst van het land, bijgestaan door mr. S.E. Thomson, advocaat, zijn verschenen.

Overwegingen

  1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar), geldt, wanneer de wettelijk gestelde termijn voor het geven van een beschikking is verstreken, zonder dat een beschikking is gegeven of – bij het ontbreken van zulk een termijn – wanneer niet binnen redelijke tijd een beschikking is gegeven, dat als het weigeren van het geven van een beschikking. Ingevolge artikel 16, eerste lid, wordt het beroepschrift ingediend binnen zes weken na de dag, waarop de beschikking is gegeven of geldt als geweigerd.

  2. Het Gerecht heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet is ingesteld binnen zes weken na de dag, waarop de beschikking gold als geweigerd. Daartoe heeft het overwogen dat, nu geen wettelijke termijn voor het geven van een beschikking op een verzoek om verlening van een concessie is gesteld, en in aanmerking genomen dat de beoordeling van een concessieverzoek een complex proces is dat enige tijd in beslag kan nemen, een termijn van anderhalf jaar een redelijke tijd is, zoals bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Lar en het beroep niet binnen die tijd is ingesteld.

  3. Appellante betoogt dat het Gerecht het beroep ten onrechte deswege niet‑ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert zij aan dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat de termijn, waarbinnen de minister diende te beslissen, is aangevangen met de indiening van het verzoek. Voorts mocht zij er hangende de beslistermijn op vertrouwen dat de minister voornemens was een beschikking te geven en aldus nog altijd zicht op besluitvorming bestond, zodat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat een redelijke tijd, als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Lar was verstreken. Ten slotte heeft het Gerecht ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 16a van de Lar dat op 26 september 2015 in werking is getreden en waarin is geregeld dat het indienen van beroep tegen het uitblijven van een beschikking niet aan een termijn is gebonden, aldus appellante.

3.1

Dat betoog faalt. Voor het betoog dat de termijn voor het geven van een beschikking eerst aanvangt, nadat de aanvraag volledig is gecompleteerd biedt artikel 3, derde lid, van de Lar, noch enige andere bepaling grond. Voorts heeft appellante geen omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot het oordeel kunnen leiden dat zij er op mocht vertrouwen dat de minister gedurende de beslistermijn een beschikking zou geven. Dat de manager van appellante in Curaçao volgens e-mailberichten van 10 en 11 juni 2014 zou hebben vernomen dat de minister voornemens was aan appelante een concessie te verlenen, is daartoe onvoldoende. Voor zover appellante verwijst naar de transcriptie van een door de minister gegeven interview, is dat evenzeer tevergeefs, reeds omdat dat interview dateert van na het instellen van het beroep. Voorts betoogt appellante evenzeer tevergeefs dat het Gerecht ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 16a van de Lar. Deze bepaling gold ten tijde van het instellen van het beroep niet, daargelaten dat bij de inwerkingtreding daarvan is voorzien in overgangsrecht ingevolge hetwelk op het niet tijdig beslissen op een aanvraag die of een beroepschrift dat is ingediend vóór het tijdstip waarop artikel 16a in werking is getreden, het recht, zoals dit gold vóór dat tijdstip, van toepassing blijft.

4. Voor zover appellante betoogt dat het door de minister afgekondigde moratorium op verlening van concessies voor de aanleg, instandhouding en exploitatie van telecommunicatie-infrastructuur voor mobiele telecommunicatievoorziening onrechtmatig is, valt dat buiten het geding, nu dat geen beschikking omtrent verlening of weigering van de verzochte concessie betreft, maar het uitblijven van een beschikking op het verzoek om verlening daarvan. Reeds om deze reden komt voorts het verzoek van appellante om de minister met toepassing van artikel 23 van de Lar te gelasten alle stukken over te leggen die betrekking hebben op de besluitvorming ten aanzien van de concessieverlening niet voor inwilliging in aanmerking.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Weliswaar heeft het Gerecht derhalve terecht geoordeeld dat het beroep van appellante tegen het uitblijven van een beschikking op het verzoek om aan haar een concessie te verlenen voor de aanleg, instandhouding en exploitatie van telecommunicatie-infrastructuur voor mobiele telefonie in Curaçao niet tijdig is ingesteld, maar dat betekent niet dat de minister ontslagen is van zijn rechtsplicht om alsnog een inhoudelijke beschikking op dat verzoek te geven (vergelijk de uitspraak van het Hof van 23 mei 2014 in zaak nrs. HLAR 63251/14 en 66649/14).

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. van der Poel, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Jussen, griffier.

w.g. Van der Poel

voorzitter

w.g. Jussen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2016

Verzonden:

Voor eensluidend afschrift,de griffier,voor deze,