Home

Hoge Raad, 29-05-2018, ECLI:NL:HR:2018:782, 16/00517

Hoge Raad, 29-05-2018, ECLI:NL:HR:2018:782, 16/00517

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 mei 2018
Datum publicatie
30 mei 2018
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:782
Formele relaties
Zaaknummer
16/00517

Inhoudsindicatie

Economische zaak. Onder zich hebben van groot aantal beschermde inheemse vogels, art. 13.1.a Flora- en Faunawet (oud). Kleurloos opzet. Middel berust kennelijk op de opvatting dat voor het opzettelijk begaan van de tlgd. overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 13.1.a Flora- en Faunawet (oud) niet alleen is vereist dat verdachte opzettelijk dieren behorende tot een beschermde diersoort als in die bepaling bedoeld onder zich had, maar ook dat zijn opzet erop was gericht dat hij (aldus) in strijd met die bepaling handelde en dat de in art. 5 Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten opgenomen uitzondering op het verbod van art. 13 Flora- en Faunawet (oud) niet van toepassing was. Die rechtsopvatting is onjuist.

Uitspraak

29 mei 2018

Strafkamer

nr. S 16/00517 E

SSA

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 22 januari 2016, nummer 20/003380-14, in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf met verwerping voor het overige.

2 Beoordeling van het eerste middel

2.1.

Het middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde voor zover het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld.

2.2.1.

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"1.

hij op 3 december 2013 te Tilburg opzettelijk dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten,

- 3 sijzen (Carduelis spinus) en

- 5 kleine putters (Carduelis carduelis) en

- 8 pimpelmezen (Parus caeruleus) en

- 2 kepen (Fringilla montifringilla) en

- 2 groenlingen (Carduelis chloris) en

- 4 vinken (Fringilla coelebs) en

- een Noorse goudvink (Pyrrhula pyrrhula) en

- 3 roodborsten (Erithacus rubecula) en

- een zwartkop (Sylvia atricapilla) en

- een heggemus (Prunella modularis) en

- 4 merels (Turdus merula) en

- een zanglijster (Turdus philomelos) en

- 11 staartmezen (Aegithalos caudatus) en

- een koolmees (Parus major)

onder zich heeft gehad."

2.2.2.

Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

"1. Een proces-verbaal van bevindingen, d.d. 4 december 2013, p. 8 t/m 11, opgemaakt en ondertekend door verbalisanten [verbalisant 1] (brigadier) en [verbalisant 2] (hoofdagent) voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten:

Op 3 december 2013, omstreeks 10.00 uur, stelden wij een onderzoek in op het erf [a-straat 1] te Tilburg. Wij zagen dat op het erf drie volières aanwezig waren en verschillende vogelkooien. Wij zagen dat op het erf meerdere vangkooien hingen of stonden.

(...)

2. Een proces-verbaal van bevindingen, d.d. 14 december 2013, p. 19 t/m 26, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 3] (districtsinspecteur), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant:

Op 3 december 2013, omstreeks 11.00 uur, heb ik ter plaatse een onderzoek ingesteld bij perceel [a-straat 1] te Tilburg naar de aanwezigheid van levende beschermde inheemse diersoorten (vogels). Nadat was vastgesteld dat er beschermde inheemse vogels in de volières aanwezig waren, waarvan sommige niet geringd waren, heb ik de vogels uit de drie volières en de vogelkooi gevangen en bij de opslaghouder zijn de volgende vogels onderzocht:

- 3 sijzen (spinus spinus) (voorheen Carduelis spinus genaamd);

- 5 kleine putters (Carduelis carduelis);

- 8 pimpelmezen (Cyanistes caeruleus) (voorheen Parus caeruleus genaamd);

- 2 kepen (Fringilla montifringilla);

- 2 groenlingen (Chloris chloris) (voorheen Carduelis chloris genaamd);

- 4 vinken (Fringilla coelebs);

- 1 Noordse goudvink (Pyrrhula pyrhulla);

- 3 roodborsten (Erithacus rubecula);

- 1 zwartkop (Sylvia atricapilla);

- 1 heggenmus (Prunella modularis);

- 4 merels (Turdus merula);

- 1 zanglijster (Turdus philomelos);

- 11 staartmezen (Aegithalos caudatus);

- 1 koolmees (Parus major).

Bovengenoemde vogels waren volwassen vogels en niet ziek of gewond en zijn beschermde inheemse diersoorten (vogels) als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b, van de Flora- en faunawet.

Voornoemde vogels behoren tot een soort welke van nature voorkomen op het Europese grondgebied van de Lidstaten van de Europese Unie. Deze vogels behoren niet tot de gedomesticeerde soorten welke bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen.

Deze levende beschermde inheemse diersoorten (vogels) komen voor op de Bekendmaking lijsten beschermde inheemse diersoorten als bedoeld in artikel 4, lid 4, van de Flora- en faunawet welke in de Staatscourant zijn bekend gemaakt.

Het onder zich hebben van deze levende beschermde inheemse diersoorten (vogels) is toegestaan als de houder kan aantonen dat de vogels gefokt zijn en deze vogels zijn voorzien van een juiste pootring.

Bij onderzoek aan deze levende beschermde diersoorten (vogels) bleek mij het volgende.

Bij deze vogels zag ik dat deze geringd waren met een ring die niet voldeed aan de wettelijke eisen, dan wel dat deze vogels in zijn geheel geen ring om hadden.

Bij vijf kleine putters (nummers 4, 5, 6, 7, 8), twee pimpelmezen (nummer 15 en 16), twee kepen (nummer 17 en 18), een vink (nummer 21) en een roodborst (nummer 26) zag ik sporen van een tang op de ring zitten.

Bij drie kleine putters (nummer 6, 7 en 8), een vink (nummer 21), een Noordse goudvink (nummer 25) en drie staartmezen (nummers 42, 45 en 46) zag ik dat de rand van de ring beschadigd was.

Bij de sijzen nummers 1, 2 en 3, de kleine putters nummers 4, 5, 6, 7 en 8, de pimpelmezen nummers 10, 11, 12, 15 en 16, de kepen nummers 17 en 18, de vink nummer 21, de roodborsten nummers 26 en 27, de zwartkop nummer 29, de heggenmus nummer 30, de merels nummers 31 en 32 (ring uitgehold en van binnen beschadigd) en de staartmezen nummers 37, 39, 41, 42, 44, 46 en 47 zag ik dat de aangetroffen ring beduidend groter dan wel groter was dan de voor de betreffende vogel voorgeschreven ringmaat.

Bij de sijzen nummer 1, 2 en 3, de pimpelmezen nummer 9, 10, 11 en 12, de roodborst nummer 27, de zwartkop nummer 29, de heggenmus nummer 30, de merel nummer 31, de zanglijster nummer 35 en de staartmezen nummer 37, 39, 41, 44 en 47 bevatte de ring geen (bonds)code of ringmaat.

Bij de kleine putters nummer 5, 6 en 7, de keep nummer 17, de Noordse goudvink nummer 25, de roodborst nummer 26 en de staartmezen nummer 42, 45 en 46 was de ring dan wel de rand van de ring niet rond.

Bij de pimpelmees nummer 9, de groenlingen nummers 19 en 20, de zwartkop nummer 29 en de heggenmus nummer 30, bevatte de ring geen breukzone dan wel was de ring aangebracht door een ringstation en was open.

Bij de vinken nummer 22, 23 en 24 en de zanglijster nummer 35 was de breuklijn van de ring opengebroken/de ring gebroken

De navolgende vogels hadden geen ring om: pimpelmezen nummers 13 en 14, roodborst nummer 28, merels nummer 33 en 34, koolmees nummer 36, staartmezen nummer 38, 40 en 43.

De pootringen van voornoemde vogels zijn door mij met een digitale schuifmaat opgemeten. De pootringen van voornoemde beschermde inheemse diersoorten (vogels) waren geen gesloten pootringen als bedoeld in artikel 1 onder b van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten en artikel 1, onder e, van de Regeling afgifte en kenmerken gesloten pootringen en andere merktekens.

3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte, d.d. 3 december 2013, p. 15 t/m 18, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 4] (hoofdagent), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, afgelegd op 3 december 2013:

Ik ben woonachtig aan de [a-straat 1] te Tilburg. Ik heb achter in de tuin 3 volières staan. Ik weet dat er klepkooien in mijn tuin stonden. Al deze kooien zijn mijn eigendom. Alle vogels die in de volières in mijn tuin zaten zijn mijn eigendom.

De vogels zonder ring heb ik gevangen met de klepkooitjes. Ik weet dat dit illegaal is.4. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 8 januari 2016, voor zover inhoudende:

Op 3 december 2013 heeft de politie bij mij in de tuin kooien aangetroffen. Die had ik daar neergezet.

Het zou kunnen dat er negen vogels tussen zaten zonder pootring. Die waren via de kooitjes binnen gekomen.

Ik heb niet gekeken of de ringen van de geringde vogels de goede ringmaat was."

2.2.3.

Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:

"OpzetEconomische delicten, waaronder overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens de Ffw, zijn misdrijven voor zover zij opzettelijk zijn begaan (artikel 2 Wet op de economische delicten). Hiervoor wordt kleurloos opzet vereist, inhoudende dat de verdachte willens en wetens dient te hebben gehandeld zoals in de betreffende strafbepaling is omschreven. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de inhoud van de dossierstukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep genoegzaam dat de verdachte de in zijn volières aangetroffen (on)geringde vogels willens en wetens onder zich had. Gelet hierop is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zowel de ongeringde als de geringde vogels opzettelijk onder zich heeft gehad. Het standpunt van verdachte dat hij erop kon en mocht vertrouwen dat de vogels op een juiste wijze waren geringd, maakt dit niet anders."

2.3.1.

De tenlastelegging is toegesneden op art. 13, eerste lid aanhef en onder a, van de Flora- en Faunawet. Deze bepaling luidde ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:

"Het is verboden (...) dieren (...) behorende tot een beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoort (...) onder zich te hebben."

2.3.2.

Overtreding van het voorschrift van art. 13, eerste lid, Flora- en Faunawet, is op de voet van art. 2, eerste lid, WED een misdrijf voor zover dit delict opzettelijk is begaan.

2.3.3.

Art. 5 van het Besluit van 28 november 2000, Stb. 2000, 525 zoals gewijzigd bij Besluit van 1 april 2005, Stb. 2004, 501 luidde ten tijde van het begaan van het feit als volgt:

"1 De verboden, bedoeld in de artikelen 9 tot en met

12 en 13, eerste lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van gefokte vogels behorende tot een beschermde inheemse diersoort, alsmede voor eieren, nesten of producten van die vogels, indien de houder kan aantonen dat de vogels zijn gefokt, of, indien het eieren, nesten of producten van die vogels betreft, dat de betrokken producten van gefokte vogels afkomstig zijn en voor zover:

a. deze vogels zijn voorzien van een pootring als bedoeld in artikel 6;

b. registratie heeft plaatsgevonden in de administratie bedoeld in artikel 8 en

c. voldaan is aan de krachtens artikel 18 gestelde regels.

2 Onze Minister kan ontheffing verlenen van de verplichting dat gefokte vogels voorzien dienen te zijn van een pootring voor bedrijfsmatig, met het oog op de productie, gefokte vogels."

2.4.

Het middel berust kennelijk op de opvatting dat voor het opzettelijk begaan van de tenlastegelegde overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 13, eerste lid aanhef en onder a, Flora- en Faunawet (oud) niet alleen is vereist dat de verdachte opzettelijk dieren behorende tot een beschermde diersoort als in die bepaling bedoeld onder zich had, maar ook dat zijn opzet erop was gericht dat hij (aldus) in strijd met die bepaling handelde en dat de in art. 5 van voornoemd Besluit opgenomen uitzondering op het verbod van art. 13 Flora- en Faunawet (oud) niet van toepassing was. Die rechtsopvatting is onjuist. Het middel faalt in zoverre.

2.5.

Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3 Beoordeling van het tweede middel

3.1.

Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.

3.2.

Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.

4. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5 Beslissing