Home

Hoge Raad, 24-04-2018, ECLI:NL:HR:2018:667, 16/05030

Hoge Raad, 24-04-2018, ECLI:NL:HR:2018:667, 16/05030

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 april 2018
Datum publicatie
24 april 2018
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:667
Formele relaties
Zaaknummer
16/05030

Inhoudsindicatie

Belaging, art. 285b Sr. 1. Tijdig ingediende klacht o.g.v. art. 66.1 Sr? 2. Proeftijd naleving algemene voorwaarden, artt. 14b.2 (oud) en 14c.1 (oud) Sr. 3. Toelaatbaarheid bijzondere voorwaarde (contactverbod), v.zv. inhoudende “zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf”, art. 14c (oud) Sr.

Ad 1. Het Hof heeft vastgesteld dat de aangevers t.t.v. het doen van aangifte op 1 juli 2014 respectievelijk 11 juli 2014 de overtuiging hebben uitgesproken dat de belaging tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde en dat niet is gebleken van f&o waaruit zou moeten blijken dat aangevers in hun aangifte bewust en in strijd met de waarheid een onjuiste einddatum van de belaging hebben vermeld. ’s Hofs op die vaststellingen gebaseerde oordeel dat tijdig een klacht is ingediend getuigt, mede gelet op de aard van het onderhavige delict, niet van een onjuiste rechtsopvatting m.b.t. art. 66.1 Sr en is niet onbegrijpelijk.

Ad 2. Het Hof heeft ten onrechte een proeftijd van drie jaren vastgesteld wat betreft de naleving van de algemene voorwaarden nu deze – gelet op het in deze zaak nog geldende art. 14b.2 (oud) Sr jo. art. 14c.1 (oud), Sr – ten hoogste twee jaren kon bedragen. De HR herstelt deze misslag, bepaalt de proeftijd op twee jaren en merkt op dat niet wordt geklaagd over de proeftijd t.a.v. de bijzondere voorwaarden.

Ad 3. Het Hof heeft zijn beslissing gegrond op o.m. art. 14c Sr, zoals dit luidde t.t.v. het bewezen verklaarde. Als bijzondere voorwaarden a.b.i. art. 14c Sr (oud) die het gedrag van de veroordeelde betreffen kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl. ECLI:NL:HR:1968:AB6079). De door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde dat "het veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met A en/of B en/of C BV c.q. diens mogelijke rechtsopvolger(s), alsmede met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf" is in strijd met genoemde bepaling v.zv. deze betrekking heeft op "zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf", omdat in zoverre in deze voorwaarde niet een voldoende precies gedragsvoorschrift is geformuleerd. De HR vernietigt de bijzondere voorwaarde v.zv. deze betrekking heeft op “zakelijke relaties van” A, B, en C BV.

Uitspraak

24 april 2018

Strafkamer

nr. S 16/05030

MM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 oktober 2016, nummer 20/002657-15, in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend voor zover de duur van de proeftijd van de algemene voorwaarde is bepaald op drie jaar, voor zover de bijzondere voorwaarden inhouden dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen "met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf", wat betreft de duur van de opgelegde vrijheidsstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

De advocaat van de benadeelde partijen, R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, heeft eveneens daarop schriftelijk gereageerd.

2 De bestreden uitspraak

2.1.1.

Aan de verdachte is tenlastegelegd – kort samengevat – dat hij in of omstreeks de periode van 27 augustus 2009 tot en met 1 juli 2014 [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] heeft belaagd.

2.1.2.

Daarvan is bewezenverklaard – kort samengevat – dat de verdachte voormelde personen in de periode van 27 augustus 2009 tot en met 10 december 2012 heeft belaagd.

2.2.

Het Hof heeft naar aanleiding van een gevoerd verweer het volgende overwogen en beslist:

"Door verdachte is een verweer gevoerd, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Hiertoe heeft verdachte - zakelijk weergegeven - een viertal argumenten aangevoerd.

1. De klachten van aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn te laat gedaan.

(...)

Het hof overweegt omtrent deze verweren als volgt.

Ad 1.

Verdachte heeft aangevoerd dat de termijn waarbinnen de klacht moet worden gedaan, niet berekend dient te worden vanaf het einde van de ten laste gelegde periode (1 juli 2014), maar vanaf het einde van de periode zoals door de rechtbank bewezen is verklaard (12 november 2012). Beide klachten zijn dan in de visie van verdachte tardief, immers gedaan buiten de periode van drie maanden zoals genoemd in artikel 66, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).

Aan de aangifte van 23 december 2009 van aangeefster [betrokkene 1] kan - volgens verdachte - geen zelfstandige betekenis worden toegekend nu deze is geabsorbeerd door de aangifte van 11 juli 2014, welke op dezelfde pleegperiode ziet.

Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.

Het hof stelt voorop dat volgens de processen-verbaal van de aangiften van 11 juli 2014 van aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in die aangiften uitdrukkelijk de wens tot strafvervolging is geuit, waarop de hulpofficier van justitie de klachten voor ontvangst heeft getekend. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 164 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).

Voorts is het hof van oordeel dat, gelet op de aard van het in artikel 285b lid 1 Sr omschreven misdrijf van belaging en in aanmerking genomen de strekking van de bepaling omtrent de termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend, die termijn in casu drie maanden na de datum waarop de laatste last of hinder veroorzakende gedraging plaatsvond, eindigt. Immers, belaging kent als delictsbestanddeel de stelselmatigheid van het inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer. Voor de vervulling van dat bestanddeel is vereist dat de gedragingen die leiden tot de bedoelde inbreuk zich gedurende een zekere periode voordoen. Dit brengt met zich, dat de in artikel 66, lid 1 Sr vermelde termijn van drie maanden waarbinnen een klacht wordt ingediend, niet reeds aanvangt bij een eerste last of hinder veroorzakende gedraging. Dat zou tekort doen aan de aard van het delict.

Voor de beantwoording van de vraag wat de laatste last of hinder veroorzakende gedraging is, dient naar het oordeel van het hof in beginsel de aangifte waarbij de klacht is gedaan, leidend te zijn. Voor zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] viel bij het doen van aangifte redelijkerwijs niet te voorzien dat er een kortere periode bewezen zou worden verklaard dan de periode waarover aangifte is gedaan. Zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] hebben in hun aangifte de stellige overtuiging uitgesproken dat de belaging tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde. Dat zij voor de periode vanaf eind 2012 naar het oordeel van de rechtbank voor belaging onvoldoende bewijzen konden aandragen, maakt zulks naar het oordeel van het hof niet anders. Van belang daarbij is, dat het hof niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat aangevers in hun aangifte bewust en in strijd met de waarheid een onjuiste einddatum van de belaging hebben vermeld. Zulks brengt met zich mee dat de periode van belaging volgens de aangifte voortduurde tot 1 juli 2014. Het hof zal die datum als uitgangspunt nemen bij berekening van de termijn als bedoeld in artikel 66 Sr.

De slotsom luidt dan ook dat aangevers hun klacht hebben ingediend binnen de termijn als bedoeld in artikel 66 Sr en dat het openbaar ministerie in zijn vervolging in zoverre kan worden ontvangen. Het hof verwerpt het daartegen gerichte verweer.

Het hof ziet overigens geen reden om geen betekenis toe te kennen aan de op 23 december 2009 gedane aangifte met klacht, vanwege het enkele feit dat de aangifte van 11 juli 2014 mede op dezelfde periode ziet."

2.3.

Het Hof heeft de verdachte veroordeeld ter zake van belaging, meermalen gepleegd. Het dictum van het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:

"Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden.

Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 9 (negen) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren:

- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken

- of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden dan wel

- de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.

Stelt als bijzondere voorwaarden dat:

- het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [A] BV c.q. diens mogelijke rechtsopvolger(s), alsmede met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf;

- het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is zich te bevinden in, op of in de nabijheid van de Wolfswinkel, de Waterhoef, het Hoogakkerpad en de Watermolenstraat te Sint-Oedenrode."

3 Beoordeling van het eerste middel

3.1.

Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] tijdig een klacht hebben ingediend in de zin van art. 66, eerste lid, Sr.

3.2.1.

Ingevolge art. 285b, tweede lid, Sr is het misdrijf van belaging slechts op klacht vervolgbaar, welke klacht, voor zover hier relevant, dient te zijn ingediend binnen de in art. 66, eerste lid, Sr gestelde termijn.

3.2.2.

Art. 66, eerste lid, Sr luidt:

"De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit."

3.3.

Het Hof heeft vastgesteld dat de aangevers [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ten tijde van het doen van de aangifte op 1 juli 2014 respectievelijk 11 juli 2014 de overtuiging hebben uitgesproken dat de belaging tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde en dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat aangevers in hun aangifte bewust en in strijd met de waarheid een onjuiste einddatum van de belaging hebben vermeld. Het op die vaststellingen gebaseerde oordeel dat tijdig een klacht is ingediend getuigt, mede gelet op de aard van het onderhavige delict, niet van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 66, eerste lid, Sr, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.

3.4.

Het middel faalt.

4 Beoordeling van het vierde middel

5 Beoordeling van het vijfde middel

6 Beoordeling van het zesde middel

7 Beoordeling van de overige middelen

8 Slotsom

9 Beslissing