Home

Hoge Raad, 16-01-2018, ECLI:NL:HR:2018:41, 16/01751

Hoge Raad, 16-01-2018, ECLI:NL:HR:2018:41, 16/01751

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 januari 2018
Datum publicatie
16 januari 2018
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:41
Formele relaties
Zaaknummer
16/01751

Inhoudsindicatie

Veroordeling ex art. 197 Sr: verblijf in NL na inreisverbod. Uit ’s Hofs bewijsvoering kan niet volgen dat verdachte 'wist' dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd. De omstandigheden dat namens verdachte door zijn gemachtigde een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring is ingediend, dat bij beschikking tegen verdachte ex art. 66a.1.a Vw een inreisverbod is uitgevaardigd, dat deze is bekendgemaakt door publicatie in de Staatscourant en dat namens verdachte door deze gemachtigde tegen dit besluit beroep is ingesteld en ook beroepsgronden zijn ingediend, welk beroep n-o is verklaard door de Rb, zijn daartoe niet voldoende. De bewijsvoering houdt niets in waaruit kan worden afgeleid dat verdachte door zijn gemachtigde op de hoogte is gebracht van de inhoud van de beschikking houdende de oplegging van het inreisverbod en het daartegen tevergeefs ingestelde beroep. Volgt vernietiging en terugwijzing.

Uitspraak

16 januari 2018

Strafkamer

nr. S 16/01751

MAA/NA

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 26 februari 2016, nummer 23/001993-15, in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2. Beoordeling van het middel

2.1.

Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het

onder 2 tenlastegelegde ontoereikend is gemotiveerd, nu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte 'wist' dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd.

2.2.1.

Overeenkomstig het onder 2 tenlastegelegde is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

"hij op of omstreeks 05 januari 2015 te Amsterdam als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000."

2.2.2.

Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

"1. Een proces-verbaal aanhouding met nummer PL 1300-2015003911-2 van 6 januari 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] (doorgenummerde pagina 1).

Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten:

Op 5 januari 2015 hield ik op de locatie Stationsplein 13 te Amsterdam als verdachte aan:

[verdachte], geboren [geboortedatum] 1985 [geboorteplaats].

2. Een geschrift, te weten een beschikking met V-nummer [001] van 17 juli 2013, opgemaakt door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, namens deze [betrokkene 1] (doorgenummerde pagina's 71-77).

Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:

1. Onderwerp van de beschikking

Deze beschikking heeft betrekking op het verzoek in de zin van in artikel 68 van de Vreemdelingenwet tot opheffing van een ongewenstverklaring. Het verzoek is op 28 augustus 2012 ingediend namens:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1985,

nationaliteit: Algerijnse,

verder te worden aangeduid als 'betrokkene'.

De heer mr. M.K. Badhai zal verder worden aangeduid als 'gemachtigde'.

2. Besluit

Het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring van betrokkene wordt ingewilligd.

Betrokkene moet Nederland onmiddellijk verlaten. Deze kennisgeving geldt op grond van artikel 62a, tweede lid, van de Vreemdelingenwet als terugkeerbesluit.

Tegen betrokkene wordt ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van vijf jaren.

Het inreisverbod wordt uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet.

3. Een geschrift, te weten een bekendmaking in de Staatscourant 2013, nr. 21048, van 16 september 2013 (doorgenummerde pagina 79).

Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:

Rectificatie van 'Inreisverboden vreemdelingen, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)', Staatscourant nr. 21048, d.d. 22 juli 2013

Bij beschikking van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, d.d. 17 juli 2013, onder nummer [001], is de vreemdeling [verdachte], geboren [geboortedatum] 1985, nationaliteit: Algerijnse, met toepassing van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, juncto artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b van de Vreemdelingenwet, een inreisverbod opgelegd voor de duur van vijf jaar, gerekend vanaf de datum waarop betrokkenen de Europese Unie,

de Europese Economische Ruimte en Zwitserland daadwerkelijk heeft verlaten.

4. Een geschrift, te weten een uitspraak van de rechtbank Den Haag, sector bestuursrecht, van 8 april 2015 in de zaak tussen [verdachte], gedetineerd in de penitentiaire inrichting te Ter Apel, eiser (gemachtigde mr. M.K. Badhai)

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder (gemachtigde mr. R.G.A. Wever)

Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:

Bij besluit van 17 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers verzoek om zijn ongewenstverklaring op te heffen ingewilligd en direct aansluitend tegen eiser een inreisverbod voor de duur van vijf jaren uitgevaardigd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De beroepsgronden dateren van 8 december 2014.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2014. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk."

2.2.3.

Het Hof heeft voorts het volgende overwogen:

"Bespreking van een in hoger beroep gevoerd verweer

Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde

Het hof volgt de stelling van de raadsvrouw, dat de verdachte op 5 januari 2015 niet wist en ook niet kon weten dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd, niet.

Bij beschikking van 17 juli 2013 is het namens de verdachte ingediende verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring van de verdachte ingewilligd en is tegen hem ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van vijf jaren. Het inreisverbod, dat is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet, is bekendgemaakt door publicatie in de Staatscourant van (na rectificatie) 16 september 2013.

De verdachte heeft op 7 november 2013 tegen dit besluit beroep ingesteld en heeft hiertoe op 8 december 2014 beroepsgronden ingediend. Het beroep van de verdachte, die op dat moment gedetineerd was in de penitentiaire inrichting te Ter Apel, is bij uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 april 2015 niet-ontvankelijk verklaard.

Het hof stelt, mede op grond van hetgeen hierover in de betreffende uitspraak is vermeld, en nu er geen concrete aanwijzingen zijn voor het tegendeel, vast dat de verdachte in de beroepsprocedure is vertegenwoordigd door een gemachtigde: mr. M.K. Badai. Hieruit leidt het hof, mede gelet op het bepaalde in artikel 70 van de Vreemdelingenwet 2000, af dat de verdachte op de tenlastegelegde datum, te weten: 5 januari 2015, wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd.

Het verweer wordt verworpen."

2.3.

Uit de bewijsvoering van het Hof kan niet volgen dat de verdachte 'wist' dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, zijn de omstandigheden dat namens de verdachte door zijn gemachtigde een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring is ingediend, dat bij beschikking van 17 juli 2013, onder inwilliging van het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring, tegen de verdachte ingevolge art. 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet een inreisverbod is uitgevaardigd, dat deze is bekendgemaakt door publicatie in de Staatcourant van 16 september 2013 en dat namens de verdachte door deze gemachtigde tegen dit besluit beroep is ingesteld en ook beroepsgronden zijn ingediend, welk beroep niet-ontvankelijk is verklaard bij uitspraak van de Rechtbank van 8 april 2015, daartoe niet voldoende. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de bewijsvoering niets inhoudt waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte door zijn gemachtigde op de hoogte is gebracht van de inhoud van de beschikking houdende de oplegging van het inreisverbod en het daartegen tevergeefs ingestelde beroep.

2.4.

De bewezenverklaring is daarom in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel is terecht voorgesteld.

3 Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;

wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 januari 2018.