Hoge Raad, 14-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2259, 18/02746
Hoge Raad, 14-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2259, 18/02746
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 december 2018
- Datum publicatie
- 14 december 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:2259
- Zaaknummer
- 18/02746
Inhoudsindicatie
Afdrachtvermindering onderwijs. Art. 14, lid 1, aanhef en letter a, Wva. Vereiste van een schriftelijke en ondertekende overeenkomst ten tijde van toepassing van de afdrachtvermindering.
Uitspraak
14 december 2018
Nr. 18/02746
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 mei 2018, nrs. 17/00211 tot en met 17/00213, op het hoger beroep van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nrs. LEE 15/1451 tot en met 15/1453) betreffende aan belanghebbende over de tijdvakken 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 en 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 opgelegde naheffingsaanslagen in de loonheffingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente dan wel belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft per 1 oktober 2011 acht werknemers laten inschrijven voor de beroepsbegeleidende leerweg van de in het Centraal Register Beroepsonderwijs vermelde beroepsopleidingen “Commercieel Medewerker Binnendienst” en “Commercieel Medewerker Marketing en Communicatie” (hierna: de opleidingen). De werknemers zijn ingeschreven bij [F], een door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap erkende opleider voor mbo-onderwijs.
Op 1 oktober 2011 zijn voor alle ingeschreven werknemers van belanghebbende praktijkovereenkomsten voor beroepsopleidingen opgemaakt (hierna: de praktijkovereenkomsten). In alle gevallen hebben belanghebbende, [F] en de werknemer de praktijkovereenkomsten ondertekend op 1 oktober 2011. Eveneens in alle gevallen zijn de praktijkovereenkomsten op 26 maart 2012 ondertekend door [D], het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven voor economisch‑administratieve, ICT- en veiligheidsberoepen. [D] is als leerbedrijf erkend als bedoeld in artikel 7.2.10 van de Wet educatie en beroepsonderwijs (tekst tot 2014; hierna: WEB).
Belanghebbende heeft voor de jaren 2011, 2012 en 2013 de afdrachtvermindering onderwijs toegepast als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (tekst tot 2014; hierna: Wva). De toegepaste afdrachtvermindering heeft betrekking op door de werknemers gevolgde deelkwalificaties van de opleidingen.
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende recht heeft op toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs in de periode van 1 oktober 2011 tot 26 maart 2012.
Het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de praktijkovereenkomsten pas op 26 maart 2012 door [D] zijn ondertekend, niet meebrengt dat de afdrachtvermindering eerst na die datum kan worden toegepast. Het Hof heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat vaststaat dat de werknemers van belanghebbende met ingang van 1 oktober 2011 zijn ingeschreven voor de opleidingen, hetgeen betekent dat het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling van oordeel is dat is voldaan aan de in artikel 8.1.3 WEB gestelde eis dat aan de inschrijving een overeenkomst tussen het bevoegd gezag en de deelnemer ten grondslag ligt. Dat daarbij nog niet is voldaan aan alle formaliteiten, zoals een schriftelijke vastlegging van de overeenkomst, is kennelijk voor het bevoegd gezag geen belemmering, aldus het Hof. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat, aangezien het toezicht op de naleving van de bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften is opgedragen aan de Onderwijsinspectie, het op de weg van de Onderwijsinspectie en niet van de belastinginspecteur en de belastingrechter ligt om te toetsen of de inschrijving van de werknemers van belanghebbende per 1 oktober 2011 als een rechtsgeldige inschrijving heeft te gelden.
Het middel komt op tegen het hiervoor in 2.3 weergegeven oordeel van het Hof.
Ingevolge artikel 14, lid 1, aanhef en letter a, Wva is voor toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs vereist, voor zover hier van belang, dat de betrokken werknemer de beroepspraktijkvorming volgt van de beroepsbegeleidende leerweg van een beroepsopleiding op de grondslag van een in artikel 7.2.8 WEB bedoelde overeenkomst die is gesloten door de in artikel 7.2.9 WEB genoemde partijen en mede is ondertekend door het bestuur van het desbetreffende kenniscentrum beroepsopleiding bedrijfsleven.
In artikel 3, lid 1 in verbinding met lid 3, Wva is bepaald dat de afdrachtvermindering onderwijs in mindering wordt gebracht op de over een tijdvak af te dragen loonbelasting en premie volksverzekeringen.
Aan de hiervoor in 2.4.2 genoemde voorwaarden moet zijn voldaan op het moment waarop de in een tijdvak ingehouden belasting op aangifte wordt afgedragen (zie HR 15 januari 2016, nr. 15/00350, ECLI:NL:HR:2016:38). Voor vermindering van de afdracht is dus een op schrift gestelde overeenkomst vereist, mede ondertekend door of namens het bestuur van het desbetreffende kenniscentrum beroepsopleiding bedrijfsleven, als bedoeld in artikel 14, lid 1, aanhef en letter a, Wva.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 en 2.4.4 is overwogen, berust het oordeel van het Hof dat de omstandigheid dat [D] de praktijkovereenkomsten pas op 26 maart 2012 heeft ondertekend niet in de weg staat aan toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs vanaf 1 oktober 2011, op een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt.
s Hofs oordeel kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe berekening van de naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.