Home

Hoge Raad, 22-09-2017, ECLI:NL:HR:2017:2452, 16/03468

Hoge Raad, 22-09-2017, ECLI:NL:HR:2017:2452, 16/03468

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 september 2017
Datum publicatie
22 september 2017
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:2452
Formele relaties
Zaaknummer
16/03468

Inhoudsindicatie

Beroepsaansprakelijkheid accountant. Waarschuwingsplicht. Belang oordeel tuchtrechter voor oordeel over aansprakelijkheid, motivering. Causaal verband tussen ontbreken waarschuwing en schade, motivering.

Uitspraak

22 september 2017

Eerste Kamer

16/03468

TT/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. H.J.W. Alt,

t e g e n

1. [verweerster 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2. [verweerder 2] ,kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,

VERWEERDERS in cassatie,

advocaten: mr. D. Rijpma en mr. R.L. Bakels.

Eiser zal hierna ook worden aangeduid als [eiser] , verweerders zullen hierna afzonderlijk worden aangeduid als [verweerster 1] en [verweerder 2] en gezamenlijk als [verweerders]

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak C/10/431881/HA ZA 13-883 van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2013 en 25 maart 2015;

b. het arrest in de zaak 200.171.892/01 van het gerechtshof Den Haag van 29 maart 2016.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging en verwijzing.

De advocaten van partijen hebben elk bij brief van 8 juni 2017 op die conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [eiser] heeft in 1992 het bedrijf [A] B.V. (hierna: ‘ [A] ’) opgericht, dat zich onder meer bezighield met het importeren van bloemen uit Kenia. [eiser] was tot 2010 middellijk (via een houdstermaatschappij) bestuurder en houder van 80% van de aandelen in [A] .

(ii) [A] heeft, teneinde zelf bloemen te gaan kweken, met partners in Kenia een joint venture opgericht onder de naam [B] . [A] hield 50% van de aandelen in [B] en de Keniaanse partners samen de andere 50%.

(iii) [verweerster 1] is een accountants- en belastingadvieskantoor dat sinds de oprichting van [A] werkzaamheden voor [A] heeft verricht, vanaf 2003 (hoofdzakelijk) in de persoon van de registeraccountant [verweerder 2] . [verweerder 2] was tot 1 mei 2007 lid van [verweerster 1] . Vanaf die datum is hij door middel van zijn vennootschap voor [verweerster 1] werkzaamheden blijven verrichten.

(iv) In 2009 ontstonden er problemen rond de financiering van de investering van [A] in [B] en in de relatie tussen [A] en de Keniaanse partners.

(v) [eiser] en de Keniaanse partners hebben eind 2009 een overeenkomst gesloten, waarbij [eiser] de aandelen van de Keniaanse partners in [B] zou overnemen. Deze overeenkomst zou worden ontbonden als [A] de financiering niet rond zou krijgen vóór 1 april 2010, welke termijn nadien is verlengd tot 31 mei 2010.

(vi) Omstreeks december 2009 is [eiser] via een kennis in contact gekomen met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ), die liet weten dat hij [eiser] in contact kon brengen met een potentiële financier. [betrokkene 1] heeft diverse potentiële financiers voorgesteld, maar een financiering is niet tot stand gekomen. Voor zijn werkzaamheden ten behoeve van [A] heeft [betrokkene 1] een managementvergoeding bedongen van € 10.000,-- per maand.

(vii) Een aanbetaling van € 240.000,--, die [eiser] in verband met de hiervoor onder (v) genoemde overnameovereenkomst moest voldoen, heeft hij eerst gestort op een derdengeldenrekening van het advocatenkantoor van [A] . Het bedrag is omstreeks 20 april 2010 overgeboekt naar de advocaat van de Keniaanse partners.

(viii) In maart 2010 heeft de bank van [A] laten weten geen vertrouwen meer te hebben in [A] en de relatie met haar zo spoedig mogelijk te willen beëindigen.

(ix) Op 31 mei 2010 is de hiervoor onder (v) genoemde overnameovereenkomst ontbonden. De aanbetaling van € 240.000,-- is niet aan [eiser] terugbetaald. [B] heeft geen bloemen meer geleverd aan [A] .

(x) [eiser] heeft in maart 2011 een vaststellings-overeenkomst gesloten met [betrokkene 1] , waarbij [eiser] de aandelen in [A] voor één euro aan [betrokkene 1] overdroeg, nadat hij eerst twee bedrijfshallen (met een aanzienlijke waarde) in [A] had ingebracht. [verweerder 2] is bij deze transactie niet betrokken geweest.

(xi) [A] is op 22 november 2011 failliet verklaard.

(xii) [eiser] heeft een klacht ingediend bij de Accountantskamer van de rechtbank Zwolle, die bij beslissing van 21 december 2012, ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0338, aan [verweerder 2] een waarschuwing heeft opgelegd.

3.2.1

[eiser] vordert in dit geding – voor zover in cassatie van belang – een verklaring voor recht dat [verweerders] onrechtmatig hebben gehandeld tegenover [eiser] door niet de zorgvuldigheid te betrachten die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam accountant(skantoor) in soortgelijke omstandigheden mag worden verwacht, op grond waarvan [verweerders] aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser] daardoor lijdt, althans heeft geleden, alsmede hoofdelijke veroordeling van [verweerders] tot betaling van € 240.000,-- en van (aanvullende) schadevergoeding, nader op te maken bij staat.

3.2.2

De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daaraan heeft het – voor zover in cassatie van belang – het volgende ten grondslag gelegd. Het heeft tot uitgangspunt genomen dat [verweerder 2] werkzaam was in opdracht van [A] , maar dat hij bij zijn werkzaamheden ook rekening diende te houden met de nauw bij [A] betrokken belangen van [eiser] (rov. 5). Over het verwijt dat [verweerder 2] [eiser] had moeten waarschuwen in verband met de handelwijze van [betrokkene 1] heeft het hof vervolgens overwogen:

“8. Ad c): Het hof overweegt dat eerst achteraf is gebleken dat [betrokkene 1] niet betrouwbaar was, en dat hij weliswaar diverse potentiële financiers heeft geïntroduceerd maar dat bij het waarheidsgehalte daarvan vraagtekens kunnen worden geplaatst. De Accountantskamer heeft in zijn beslissing van 21 december 2012 geoordeeld dat aan [verweerder 2] kan worden verweten dat hij op geen enkel moment in het traject aanleiding heeft gezien vraagtekens te plaatsen bij de handelwijze van [betrokkene 1] , en dat hij zich onvoldoende kritisch heeft opgesteld in de contacten met [betrokkene 1] en de door hem voorgestelde financiers. Het hof is echter van oordeel dat een en ander nog niet meebrengt dat de door [eiser] geleden schade, bestaande uit de door [verweerder 2] nodeloos gemaakte kosten, in redelijkheid moet worden toegerekend aan de – veronderstellenderwijs aangenomen – onvoldoende kritische houding van [verweerder 2] . Daarbij acht het hof van belang dat [betrokkene 1] niet door [verweerder 2] is geïntroduceerd maar zichzelf bij [A] / [eiser] heeft gemeld, dat [betrokkene 1] van [A] een managementfee ontving voor zijn werkzaamheden van € 10.000,- per maand, dat niemand, ook een ervaren zakenman als [eiser] zelf niet, ooit enige argwaan jegens [betrokkene 1] heeft gekoesterd en dat [betrokkene 1] kennelijk erg overtuigend overkwam en bij zijn handelingen – naar achteraf aannemelijk is geworden – gebruik heeft gemaakt van listige kunstgrepen om de waarheid te verbloemen. Dat alle door [betrokkene 1] voorgestelde potentiële financiers zonder uitzondering verzonnen waren, is bovendien niet komen vast te staan. Het hof is dan ook van oordeel dat, voor zover sprake is van door [verweerder 2] nodeloos gemaakte kosten, de rechtens relevante oorzaak daarvan gelegen is in het onrechtmatig handelen van [betrokkene 1] . Indien tijdig zou zijn ontdekt dat [betrokkene 1] niet deugde, zouden de door [verweerder 2] gemaakte kosten mogelijk (deels) zijn voorkomen. Dat dit niet gebeurd is, is echter niet aan [verweerder 2] te verwijten. Geen van de betrokkenen heeft enige argwaan gehad jegens [betrokkene 1] en aanleiding gezien tot het doen van nader onderzoek. Niet valt in te zien dat van [verweerder 2] , die geen bijzondere expertise had op het gebied van de beoordeling van de betrouwbaarheid van potentiële financiers, als redelijk bekwaam en redelijk handelend registeraccountant anders mocht worden verwacht. (…)”

3.3.1

Onderdeel 2.1.9 klaagt onder meer dat het oordeel van het hof in de rov. 7-9 onbegrijpelijk is in het licht van de beslissing van de Accountantskamer. Als [verweerder 2] kritischer zou zijn geweest ten opzichte van [betrokkene 1] , zouden de kosten voor het verkrijgen van de financiering voorkomen hebben kunnen worden.

3.3.2

Bij de beoordeling van deze klacht dient tot uitgangspunt dat aan het oordeel van de tuchtrechter dat is gehandeld in strijd met de voor het desbetreffende beroep geldende normen en regels, niet zonder meer de gevolgtrekking kan worden verbonden dat de betrokkene civielrechtelijk aansprakelijk is wegens schending van een zorgvuldigheidsnorm. Indien de rechter afwijkt van het oordeel van de tuchtrechter, dient hij zijn oordeel zodanig te motiveren dat het, ook in het licht van de beoordeling door de tuchtrechter, voldoende begrijpelijk is (vgl. HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:831, NJ 2015/479 en HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1532, NJ 2003/151).

3.3.3

Het oordeel van het hof is in het licht van de uitspraak van de Accountantskamer niet voldoende begrijpelijk. Het hof heeft – in het voetspoor van de Accountantskamer – tot uitgangspunt genomen dat [verweerder 2] onvoldoende kritisch tegenover [betrokkene 1] en de door laatstgenoemde voorgestelde financiers is geweest. Het heeft vervolgens geoordeeld dat de daardoor geleden schade in redelijkheid niet aan [verweerder 2] kan worden toegerekend. De gronden die het hof daarvoor heeft gegeven, kunnen dat oordeel zonder nadere motivering evenwel niet dragen. De door het hof genoemde omstandigheden dat [betrokkene 1] zichzelf bij [A] en [eiser] heeft gemeld, dat [betrokkene 1] een vergoeding van € 10.000,-- per maand ontving, dat [betrokkene 1] kennelijk erg overtuigend overkwam en gebruik heeft gemaakt van listige kunstgrepen om de waarheid te verbloemen, dat [eiser] zelf nooit aan [betrokkene 1] heeft getwijfeld, en dat niet is komen vast te staan dat alle door [betrokkene 1] aangedragen financiers verzonnen waren, maken niet begrijpelijk waarom deze schade in de verhouding tussen [eiser] en [verweerder 2] volgens het hof in het geheel niet aan [verweerder 2] is toe te rekenen. Of de schade (deels) aan [verweerder 2] is toe te rekenen hangt immers in het bijzonder ervan af of van [verweerder 2] in de concrete omstandigheden van dit geval had mogen worden verwacht dat hij [eiser] voor het (mogelijk) onrechtmatig handelen van [betrokkene 1] waarschuwde, en wat de gevolgen van die waarschuwing dan (vermoedelijk) zouden zijn geweest. Het hof heeft daarover niets vastgesteld, hoewel de stellingen van [eiser] daartoe wel aanleiding gaven. Daarbij is van belang dat [eiser] erop heeft gewezen (in nrs. 28 en 96 van de appeldagvaarding, waarnaar het onderdeel verwijst) dat [verweerder 2] – blijkens diens verklaringen in de procedure bij de Accountantskamer – op de hoogte was van het dubieuze zakelijke verleden van [betrokkene 1] , en dat het hof heeft overwogen dat de gemaakte kosten mogelijk (deels) zouden zijn voorkomen als tijdig zou zijn ontdekt dat [betrokkene 1] niet deugde.

De overwegingen van het hof dat [verweerder 2] geen verwijt treft omdat geen van de betrokkenen enige argwaan had, en dat [verweerder 2] op dit terrein geen bijzondere expertise heeft, vormen in dit verband evenmin een toereikende motivering. Het hof heeft immers – in het voetspoor van de Accountantskamer – tot uitgangspunt genomen dat [verweerder 2] onvoldoende kritisch is geweest, en heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe zijn oordeel dat er geen grond is voor verwijtbaarheid zich verdraagt met hetgeen volgens de uitspraak van de Accountantskamer van [verweerder 2] verwacht had mogen worden.

3.3.4

In onderdeel 2.1.9, alsmede in onderdeel 2.2.3, liggen voorts gegronde klachten besloten tegen het oordeel van het hof in rov. 9 dat gesteld noch gebleken is dat, als [verweerder 2] intensiever zou hebben gewaarschuwd, [eiser] andere besluiten zou hebben genomen die ertoe zouden hebben geleid dat [A] nog zou hebben bestaan. Deze overweging kan de afwijzing van de vordering om [verweerders] te veroordelen tot schadevergoeding, op te maken bij staat, niet dragen, nu die vordering mede omvat de schade van [eiser] bestaande in onnodig gemaakte kosten als gevolg van tekortschietende advisering.

3.3.5

Onderdeel 2.4 slaagt eveneens, voor zover het voortbouwt op de hiervoor gegrond bevonden klachten.

3.4

De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 29 maart 2016;

verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.121,93 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. de Groot, M.V. Polak, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 22 september 2017.