Home

Hoge Raad, 14-04-2015, ECLI:NL:HR:2015:945, 14/05106

Hoge Raad, 14-04-2015, ECLI:NL:HR:2015:945, 14/05106

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 april 2015
Datum publicatie
15 april 2015
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:945
Zaaknummer
14/05106

Inhoudsindicatie

Herziening. Afwijzing aanvraag.

Uitspraak

14 april 2015

Strafkamer

nr. 14/05106 H

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 9 augustus 2010, nummer 24/000460-07, ingediend door mr. M.A.W. Nillesen, advocaat te 's-Hertogenbosch, namens:

[aanvrager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953.

1 De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Assen van 20 februari 2007 - de aanvrager ter zake van 3. "opzettelijk zijn eigen goed onttrekken aan een pandrecht" en 4., 5. en 6. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden, welke gevangenisstraf door de Hoge Raad bij zijn arrest van 2 oktober 2012 is verminderd tot 20 maanden.

2 De aanvraag tot herziening

De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Hoge Raad heeft voorts kennisgenomen van alle nadien, tot aan de datum van dit arrest binnengekomen correspondentie met betrekking tot deze aanvraag.

3 Beoordeling van de aanvraag

3.1.

Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.

3.2.

Het Hof heeft in het arrest waarvan herziening wordt gevraagd, een door de verdediging gevoerd verweer verworpen en daardoor het volgende overwogen:

"Inwoners van Nederland moeten voor de inkomstenbelasting aangifte doen van hun totale wereldinkomen. Verdachte had naast inkomen uit zijn eenmanszaak in Nederland ook inkomsten uit een eenmanszaak in Duitsland en diende derhalve ook de inkomsten van zijn Duitse bedrijf op te geven. Als er over het inkomen dat in een ander land is genoten in dat land belasting wordt betaald, kan er sprake zijn van een korting op de verschuldigde inkomstenbelasting, de zogenoemde aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Tussen Nederland en Duitsland bestaat een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van inkomsten. Dit verdrag ontslaat verdachte echter niet van zijn verplichting om in Nederland aangifte te doen van de inkomsten die hij genoot vanuit zijn Duitse onderneming. Daarnaast diende verdachte met zijn Duitse bedrijf te worden gezien als een Nederlands belastingplichtige ten aanzien van de loonbelasting en premie volksverzekeringen daar de bedrijfsvoering van het Duitse bedrijf plaatsvond vanuit de woonplaats van verdachte in Nederland, de opdrachten vrijwel uitsluitend in Nederland werden verricht en er voor Nederlandse opdrachtgevers werd gewerkt met bijna uitsluitend Nederlandse werknemers. Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat het niet verdachte maar zijn Duitse onderneming was die belastingplichtig was, gaat de raadsman uit van een onjuiste

veronderstelling nu het een eenmanszaak betreft."

3.3.

De aanvraag, voor zover de feiten 4, 5 en 6 (kort gezegd: belastingfraude) betreffend, behelst in wezen een herhaling van evenbedoeld verweer. Volgens de aanvrager heeft als een hiervoor onder 3.1 bedoeld gegeven (ook wel: novum) te gelden een brief van het Finanzamt Bad Bentheim van

23 januari 2013, gericht aan de aanvrager, inhoudend:

"Sie haben mit Betriebsbeginn 28.06.1999 beim Gewerbeamt der Stadt Nordhorn ein Bauunternehmen (Maurer, Fuger, Betonbau, Stahlbetonbauer, Zimmerer) angemeldet. Anschrift der Betriebsstätte war die [adres].

Für die Arbeitnehmer, die laut der Aufstellung der IKK Niedersachsen laut Schreiben vom 10.1.2006, bei diesem Betrieb in Deutschland angestellte waren und für die eine E101-Bescheinigung ausgestellt wurde, stand das Besteuerungsrecht für die von der Betriebsstatte in Deutschland gezahlten Arbeitslöhne der Bundesrepublik Deutschland zu.

Erst soweit ein Arbeitnehmer an mehr als 183 Tagen im Kalenderjahr in den Niederlanden tätig war, geht das Besteuerungsrecht nach dem Doppelbesteuerungsabkommen zwischen der Bundesrepublik Deutschland und den Niederlanden auf den Tätigkeitsstaat (Niederlande) über."

3.4.

De aanvraag - meer in het bijzonder de zojuist weergegeven brief - behelst niets wat als een novum kan worden aangemerkt. Immers,

(i) de aanmelding bij het Gewerbeamt is in herziening niet van belang aangezien het Hof niet ervan is uitgegaan dat de aanvrager geen bedrijf in Duitsland had;

(ii) de detacheringslijst van de IKK is blijkens de aanvraag ook overgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, zodat het Hof met de inhoud daarvan bekend was en de lijst dus niet als novum kan gelden, en

(iii) de ten slotte vermelde zogenoemde 183-dagen-regeling is rechtens juist, zodat daarin dus evenmin een novum kan worden gevonden.

3.5.

De aanvraag heeft ook nog betrekking op feit 3 (kort gezegd: misbruik van de G-rekening) maar enig steekhoudend argument waarom de veroordeling voor dat feit zou moeten worden herzien, heeft de Hoge Raad in de aanvraag niet aangetroffen.

3.6.

Voor zover bij de aanvulling op de aanvraag nog niet eerder in herziening overgelegde bescheiden of documenten zijn gevoegd, moeten deze buiten beschouwing blijven aangezien in de aanvraag noch in de aanvulling daarop met voldoende precisie wordt uiteengezet dat en waarom die bescheiden of documenten enig gegeven als bedoeld onder 3.1 behelzen.

3.7.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.

4 Beslissing