Home

Hoge Raad, 24-03-2015, ECLI:NL:HR:2015:718, 14/00905

Hoge Raad, 24-03-2015, ECLI:NL:HR:2015:718, 14/00905

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 maart 2015
Datum publicatie
25 maart 2015
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:718
Formele relaties
Zaaknummer
14/00905
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-07-2023], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 47, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 311

Inhoudsindicatie

Medeplegen. In ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de HR enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, i.h.b. gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer i.h.b. met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. N.a.v. de CAG verdient opmerking dat het voorgaande in vergelijkbare zin geldt indien het medeplegen een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. Ook in een geval waarin de tll. het delictsbestanddeel ‘gepleegd door twee of meer verenigde personen’ bevat, zal de rechter derhalve moeten beoordelen of de door verdachte geleverde bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is. In ECLI:NL:HR:2014:3474 is voorts overwogen dat de bijdrage van de medepleger in de regel zal worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Indien verdachte hoofdzakelijk gedragingen na de uitvoering van het strafbare feit heeft verricht, is in uitzonderlijke gevallen medeplegen denkbaar. Maar een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal dan wel moeten worden gecompenseerd, bijv. door een grote(re) rol in de voorbereiding, terwijl in de bewijsvoering in zulke uitzonderlijke gevallen ook bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, i.h.b. dat en waarom de bijdrage van verdachte van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen. I.c. geeft ’s Hofs oordeel omtrent medeplegen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

Uitspraak

24 maart 2015

Strafkamer

nr. 14/00905

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 februari 2014, nummer 20/002289-13, in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.J. Zandt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde de zaak opnieuw te laten berechten en afdoen.

2 Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:

"dat hij op 15 mei 2013 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid geld, toebehorende aan [betrokkene 1], welke diefstal werd gevolgd van bedreiging met geweld tegen [betrokkene 2], gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of zijn mededader hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte een riem ter hand heeft genomen en die riem om zijn hand heeft gewonden en zijn hand omhoog heeft geheven (als wilde hij slaan)."

2.1.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:

"Beoordeling

Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.

Op 15 mei 2013, omstreeks 12.00 uur, zat [betrokkene 2] (aangever) op de Sint Servaasweg te Eindhoven in zijn auto, merk Renault, te wachten op zijn vriendin, [betrokkene 1]. De schoudertas van [betrokkene 1] lag in de auto van [betrokkene 2] op de vloer aan de bijrijderszijde.

[betrokkene 2] zag op dat moment dat een Seat Leon voorbij reed, remde en stopte, en dat onder meer [verdachte] (verdachte) en diens broer [betrokkene 3] uit de Seat stapten. [betrokkene 2] zag dat [verdachte] en [betrokkene 3] in zijn richting kwamen gelopen. [betrokkene 2] zag dat [verdachte] het portier aan de bestuurderszijde van de auto opende en dat [betrokkene 3] naar de bijrijderskant liep en het portier van de auto van [betrokkene 2] aan de bijrijderszijde opende. [betrokkene 2] zag dat [betrokkene 3] de tas van [betrokkene 1] pakte en de portemonnee van [betrokkene 1] uit de tas pakte. Hierop is [betrokkene 2] uit de auto gestapt en in de richting van [betrokkene 3] gelopen. [betrokkene 2] zag toen dat [betrokkene 3] de portemonnee van [betrokkene 1] open maakte, geld uit de portemonnee pakte en in zijn broekzak stopte, waarna hij de portemonnee uit de handen van [betrokkene 3] rukte.

[betrokkene 2] liep daarop verder in de richting van [betrokkene 3]. [betrokkene 2] zag toen dat [verdachte] voor hem kwam staan, zijn lederen riem uit zijn broek haalde en die riem om zijn hand begon te draaien. [betrokkene 2] zag dat [verdachte] zijn hand, waar de riem omheen gedraaid was, tot een vuist balde. [betrokkene 2] zag dat [betrokkene 3] terug liep naar de Seat Leon, instapte en wegreed.

De getuige [getuige 1] bevond zich op 15 mei 2013 omstreeks 12.00 uur in haar woning te Eindhoven, toen zij mensen hoorde schreeuwen. Zij is daarop uit het raam gaan kijken en zag dat een zwarte auto, merk Renault, geparkeerd stond op de Sint Servaasweg. De getuige [getuige 1] zag een aantal mannen staan die ruzie hadden. De ruzie ging voornamelijk tussen twee mannen samen tegen één andere man. De getuige zag dat één van de twee mannen het portier van de auto opende, een tas uit de auto pakte en met zijn handen in de tas rommelde. De getuige zag dat de man vervolgens de tas liet vallen en een portemonnee vast hield en iets uit de portemonnee pakte. De getuige [getuige 1] heeft toen haar telefoon gepakt en is gaan filmen wat er gebeurde.

De getuige [getuige 1] zag vervolgens dat één van de twee mannen zijn broeksriem uit zijn broek haalde en om zijn hand draaide. Volgens de getuige kwam de man door zijn houding erg dreigend over.

Ook de getuige [getuige 2], die op 15 mei 2013 omstreeks 12.00 uur over de Sint Servaasweg te Eindhoven liep, zag en hoorde dat enkele mannen ruzie hadden. De getuige [getuige 2] zag verder dat een man een broeksriem om zijn hand had gedraaid en die hand omhoog hield alsof hij wilde gaan slaan.

De door getuige [getuige 1] gemaakte videobeelden zijn door haar aan de politie verstrekt. De verbalisanten Van Kronenburg en Heyms hebben de videobeelden bekeken. Zij herkenden op de beelden onder meer [verdachte] (verdachte) en [betrokkene 2] (aangever). De verbalisanten zagen verder een persoon met een zwarte jas, die een portemonnee vasthad en daar iets uitpakte. Vervolgens zagen de verbalisanten dat [verdachte] zijn broeksriem losmaakte, afdeed en om zijn hand wikkelde. De verbalisanten zagen dat [verdachte] op dat moment tegenover [betrokkene 2] staat en dat [verdachte] even later zijn arm omhoog heft en lijkt te gaan slaan. [betrokkene 2] staat op dat moment een halve meter voor [verdachte].

Bij de in het proces-verbaal van aangifte met nummer LJN PL2206 2013066199-1 beschreven diefstal is een geldbedrag van € 240,00 weggenomen.

Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het ten laste gelegde onder 2 dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd, kort gezegd:

(...)

b. dat de verdachte niet als medepleger van de - beweerdelijk - door [betrokkene 3] gepleegde diefstal van geld kan worden aangemerkt. Uit het dossier blijkt niet van vooraf tussen de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 3] gemaakte afspraken om [betrokkene 2] te bestelen. De verdachte heeft verklaard niet te hebben gezien dat de medeverdachte [betrokkene 3] een portemonnee uit de tas van [betrokkene 1] heeft gepakt, zoals aangever verklaart en geen wetenschap te hebben gehad van de diefstal die - beweerdelijk - gaande was. Ook blijkt uit het dossier niet dat de verdachte enige uitvoeringshandeling heeft verricht. De enkele aanwezigheid van de verdachte en het zich niet distantiëren van het handelen van de medeverdachte

[betrokkene 3] is onvoldoende om het mededaderschap ten laste van de verdachte aan te nemen;

c. dat de verdachte zijn gebalde vuist slechts heeft opgeheven ter afdreiging en zelfbescherming vanwege zijn bekendheid met het onberekenbare gedrag van [betrokkene 2], zijn oom, als gevolg van diens drugsverslaving.

Het hof overweegt als volgt.

(...)

Ad b:

Aan de verdediging kan worden toegegeven dat niet is gebleken van enige vooraf gemaakte afspraak tussen [betrokkene 3] en de verdachte om [betrokkene 2] of [betrokkene 1] te bestelen en dat niet met genoegzame zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte moet hebben gezien dat [betrokkene 3] de tas van [betrokkene 1] uit de auto van aangever heeft gepakt en de portemonnee van [betrokkene 1] uit die tas heeft genomen. In zoverre gaat het hof met de verdediging mee in de stelling dat een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [betrokkene 3] niet is komen vast te staan.

Dat, zoals aangever verklaart en ten laste is gelegd, de verdachte aan aangever heeft gevraagd "Waar is die kuthoer?" en vervolgens gezegd heeft "We hebben alle Polen en Marokkanen geïnstrueerd om jullie te slopen als ze jullie zien", kan daarom volgens het hof niet gezien worden als een aan de diefstal van een hoeveelheid geld voorafgaande en daarop betrekking hebbende bedreiging met geweld. Om die reden kan ook het door de verdachte van achteren bij de arm vastpakken van aangever, waarover deze verklaart, niet gezien worden als een bijdrage van de verdachte aan die diefstal.

Aan de verdediging kan voorts worden toegegeven dat niet is komen vast te staan dat de verdachte aan de feitelijke wegneming door [betrokkene 3] van een hoeveelheid geld uit de portemonnee van [betrokkene 1] een actieve bijdrage heeft geleverd. Anders dan de verdediging is het hof echter van oordeel dat de verdachte deze gedraging van [betrokkene 3] wel heeft gezien. Het hof leidt dit af uit één van de prints van de door de getuige [getuige 1] met haar telefoon gemaakte videobeelden, waarop een drietal manspersonen te zien is. Het hof stelt vast, aan de hand van de door aangever in de aangifte opgegeven signalementen van de verdachte en [betrokkene 3] en de beschrijving van de kleding die aangever op 15 mei 2013 droeg, dat de verdachte de persoon aan de linkerzijde is en dat aangever en [betrokkene 3] aan de rechterzijde staan, waarbij laatstgenoemde schuin vóór aangever staat. Op de print is verder te zien dat [betrokkene 3] met beide handen een voorwerp vast heeft. Volgens het hiervoor genoemde proces-verbaal van bevindingen is dat voorwerp een portemonnee, waar [betrokkene 3] (de man met de zwarte jas) "iets" uitpakt. Ten slotte is op de print te zien dat de verdachte op heel korte afstand van aangever en [betrokkene 3] staat en in de richting van de handen van laatstgenoemde kijkt.

Het hof leidt hieruit af dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte heeft gezien dat, zoals blijkt uit de hierboven weergegeven bewijsmiddelen, [betrokkene 3] een portemonnee in zijn handen heeft en er "iets" uitpakt (namelijk een hoeveelheid geld) en dat [betrokkene 2] de portemonnee vervolgens uit de handen van [betrokkene 3] rukt. Uit dit samenstel van gedragingen leidt het hof af dat de verdachte moet hebben geweten dat het geld, dat [betrokkene 3] uit de portemonnee pakte, niet aan hem, [betrokkene 3], toebehoorde.

Uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte vervolgens zijn broeksriem ter hand neemt, om zijn hand wikkelt en een dreigende houding aanneemt en even later zijn arm omhoog doet en lijkt te gaan slaan.

Ad c:

Het hof hecht geen waarde aan de stelling van de verdediging dat de verdachte zijn gebalde vuist slechts heeft opgeheven ter afdreiging en zelfbescherming vanwege zijn bekendheid met het onberekenbare gedrag van [betrokkene 2] en stelt deze als onaannemelijk ter zijde. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte bij zijn verhoor door de politie, hoewel hij toen reeds stelde valselijk beschuldigd te worden, zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen en hieromtrent niets heeft verklaard terwijl dat toch voor de hand had gelegen alsmede dat de verdachte vervolgens niet consistent heeft verklaard over de reden om zijn riem om zijn hand te draaien en zijn arm dreigend op te heffen. Tegenover de rechter-commissaris verklaarde de verdachte immers dat hij een riem om zijn hand had gewikkeld "ter bescherming van mijzelf omdat die [betrokkene 2] (hof: bedoeld wordt aangever [betrokkene 2]) een aanvallende houding of beweging aannam of maakte", terwijl de verdachte ter terechtzitting van de politierechter verklaarde: "Ik heb op een gegeven moment een riem om mijn hand gedaan. Ik wilde me kunnen verdedigen in het geval mijn oom weer rare dingen zou gaan doen" (onderstreping hof).

Dit betekent naar het oordeel van het hof dat, gezien de omstandigheid dat de verdachte wist dat [betrokkene 3] geld uit de portemonnee had weggenomen, aan de bedreigende gedragingen van de verdachte - het voor [betrokkene 2] gaan staan, het ter hand nemen van zijn broeksriem en deze om zijn hand draaien, en het omhoog heffen van zijn hand, als wilde hij daarmee slaan - geen andere betekenis kan worden toegekend dan te zijn gericht op hetzij het [betrokkene 3] of zichzelf mogelijk maken te vluchten hetzij het veiligstellen van het weggenomen geld.

Het hof acht derhalve bewezen dat de verdachte dusdoende het oogmerk heeft gehad op de verwezenlijking van de diefstal van een hoeveelheid geld, zodat de verdachte als medepleger voor die diefstal medeverantwoordelijk kan worden gehouden."

3 Beoordeling van het middel

3.1.

Het middel klaagt onder meer dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte zo bewust en nauw met de medeverdachte heeft samengewerkt dat hij kan worden aangemerkt als iemand die zich 'tezamen en in vereniging met een ander' aan de tenlastegelegde beroving heeft schuldig gemaakt.

3.2.1.

In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.

3.2.2.

Naar aanleiding van het gestelde in de conclusie van de Advocaat-Generaal verdient opmerking dat het voorgaande, zoals in genoemd arrest is overwogen en uit de daar aangehaalde voorbeelden ook blijkt, in vergelijkbare zin geldt indien het medeplegen - bij voorbeeld in de vorm van 'in vereniging' - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. Ook in een geval waarin de tenlastelegging het delictsbestanddeel 'gepleegd door twee of meer verenigde personen' bevat, zal de rechter derhalve moeten beoordelen of de door de verdachte geleverde bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.

3.2.3.

In het hiervoor genoemde arrest is voorts overwogen dat de bijdrage van de medepleger in de regel zal worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Indien de verdachte hoofdzakelijk gedragingen na de uitvoering van het strafbare feit heeft verricht, is in uitzonderlijke gevallen medeplegen denkbaar. Maar een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal dan wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding, terwijl in de bewijsvoering in zulke uitzonderlijke gevallen ook bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.

3.3.

Blijkens de bewijsvoering heeft het Hof onder meer het volgende vastgesteld. De verdachte en [betrokkene 3] liepen in de richting van de auto waarin zij [betrokkene 2] hadden zien zitten. De verdachte opende het portier aan de bestuurderszijde van de auto en [betrokkene 3] opende het portier aan de bijrijderszijde. Nadat [betrokkene 3] een tas uit de auto had weggenomen met daarin een portemonnee, is [betrokkene 2] uit de auto gestapt en in de richting van [betrokkene 3] gelopen. Toen [betrokkene 3] iets uit die portemonnee had gepakt, heeft [betrokkene 2] die portemonnee uit de handen van [betrokkene 3] gerukt. Daarop heeft de verdachte, die op een korte afstand van die twee stond, een dreigende houding aangenomen, en zijn hand omhoog gedaan alsof hij ging slaan.

3.4.

Het Hof heeft uit onder meer de voor het bewijs gebezigde prints van videobeelden afgeleid dat de verdachte, die heeft verklaard niet te hebben geweten dat [betrokkene 3] een portemonnee uit een tas had gepakt, wèl moet hebben gezien dat [betrokkene 3] iets uit een portemonnee pakte en dat [betrokkene 2] daarop die portemonnee, die kennelijk niet aan [betrokkene 3] toebehoorde, uit de handen van [betrokkene 3] wegrukte. Dat betekent, naar het oordeel van het Hof, dat aan de bedreigende gedragingen van de verdachte geen andere betekenis kan worden toegekend dan te zijn gericht op hetzij het voor [betrokkene 3] of hemzelf mogelijk maken van de vlucht hetzij het veiligstellen van het weggenomen geld. Dat oordeel van het Hof is, in aanmerking genomen de vastgestelde feiten en omstandigheden waarop het is gebaseerd, niet onbegrijpelijk.

3.5.

In bedoeld oordeel van het Hof ligt besloten dat, de gedragingen van de verdachte - kort gezegd: de bedreiging met geweld - toen zijn mededader het geldbedrag uit de portemonnee had weggenomen, met die diefstal in zodanig nauw verband stonden en van zodanig belang waren dat ten aanzien van de diefstal gevolgd door bedreiging met geweld gesproken kan worden van nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte met zijn mededader. Het oordeel van het Hof dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met een ander heeft schuldig gemaakt aan het bewezenverklaarde feit geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Daaraan wordt geen afbreuk gedaan doordat het Hof in deze situatie van gezamenlijke uitvoering van het strafbare feit heeft overwogen dat "niet is gebleken van een vooraf gemaakte afspraak" tussen de verdachte en de medeverdachte.

De klacht is tevergeefs voorgesteld.

3.6.

Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4 Beslissing