Home

Hoge Raad, 13-11-2015, ECLI:NL:HR:2015:3303, 14/05588

Hoge Raad, 13-11-2015, ECLI:NL:HR:2015:3303, 14/05588

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 november 2015
Datum publicatie
13 november 2015
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:3303
Formele relaties
Zaaknummer
14/05588

Inhoudsindicatie

Huwelijksvermogensrecht. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden na echtscheiding. Uitleg van overeenkomst waarbij vermogensbestanddelen aan de echtgenoten worden toegescheiden (HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214 (Lundiform/Mexx)). Motiveringsklachten over waardering van certificaten van aandelen; wijziging standpunt in de loop van de procedure.

Uitspraak

13 november 2015

Eerste Kamer

14/05588

LZ/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[de man] ,wonende te [woonplaats] ,

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. J. den Hoed,

t e g e n

[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] ,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. H.J.W. Alt.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de beschikkingen in de zaak 105909/FA RK 08-2624 van de rechtbank Groningen van 9 maart 2010, 27 september 2011 en 18 december 2012;

b. de beschikkingen in de zaak 200.123.330/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 mei 2013, 25 februari 2014 en 7 augustus 2014.

De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen de laatstgenoemde beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.

De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 10 juli 2015 op die conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

( i) De man en de vrouw zijn op 3 december 1989 te Sanibel Island, Florida (Verenigde Staten van Amerika) met elkaar in het huwelijk getreden.

(ii) Zij hebben staande huwelijk, op 2 juli 2002, hun huwelijkse voorwaarden gewijzigd. De desbetreffende notariële akte bepaalt, onder meer, dat tussen de echtgenoten iedere vermogensrechtelijke gemeenschap wordt uitgesloten (art. 1), met uitzondering van een beperkte gemeenschap van goederen die uitsluitend omvat de aandelen dan wel certificaten van aandelen in de Fazandt Groep B.V. (hierna: de FazandtGroep) (art. 7.1), en dat bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding zal worden afgerekend alsof de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd (art. 11.1).

(iii) Bij beschikking van de rechtbank Groningen van 9 maart 2010 is tussen de man en de vrouw echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 31 maart 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

(iv) De man en de vrouw zijn overeengekomen dat 1 april 2010 geldt als peildatum voor de omvang en de waarde van de tussen hen te verdelen beperkte gemeenschap(pen) en hetgeen ingevolge de huwelijkse voorwaarden tussen hen dient te worden verrekend.

( v) Bij op 23 maart 2010 gesloten overeenkomst zijn de man en de vrouw onder meer overeengekomen dat bepaalde vermogensbestanddelen aan de man respectievelijk de vrouw zullen toekomen dan wel zullen worden toegescheiden. Blijkens de overeenkomst zullen de certificaten van de aandelen in de FazandtGroep aan de man worden toegedeeld. Bij notariële akte van 1 april 2010 zijn de toescheidingen voor een deel verder uitgewerkt en vastgelegd.

3.2.1

Voor zover in cassatie van belang betreft het onderhavige geding het verzoek van de vrouw tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de huwelijksgemeenschap.

3.2.2

De rechtbank heeft beslist, voor zover in cassatie van belang, dat aan de man toekomen de certificaten van de aandelen in de FazandtGroep, en dat de man wegens overbedeling een bedrag van € 166.676,50 aan de vrouw dient te betalen.

3.2.3

Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij het bedrag dat de man wegens overbedeling aan de vrouw dient te betalen, is bepaald op € 166.676,50. Het hof heeft dit bedrag bepaald op € 562.899,--.

3.3.1

Onderdeel I komt op tegen rov. 41, waarin het hof de betekenis vaststelt van de (in rov. 40 geciteerde) passage in de hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde overeenkomst van 23 maart 2010, inhoudende dat de door vrouw gehouden certificaten van aandelen in de FazandtGroep worden overgedragen aan de man, en dat een eventuele aanmerkelijkbelangclaim voor rekening van de man komt. In dit verband overweegt het hof in rov. 41, eerste alinea, dat het Haviltexcriterium hier geen uitkomst biedt, nu partijen op de tekst van de overeenkomst haaks op elkaar staande bedoelingen en verwachtingen baseren en geen van beider interpretaties aanstonds volstrekt onaannemelijk is. Vervolgens leidt het hof in rov. 41, tweede alinea, de betekenis van de desbetreffende passage af uit de tekst van de overeenkomst.

3.3.2

Onderdeel 1a klaagt dat het hof heeft miskend dat de uitleg van contractsbepalingen dient te geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf, ook wanneer partijen op de tekst van die bepalingen haaks op elkaar staande bedoelingen en verwachtingen baseren en geen van beider interpretaties aanstonds volstrekt onaannemelijk is. Onderdeel 1b klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de betekenis van contractsbepalingen vast te stellen enkel op grond van een tekstuele uitleg van de overeenkomst, en door geen acht te slaan op alle omstandigheden van het geval.

3.3.3

Deze klachten treffen doel.

De uitleg van de overeenkomst van 23 maart 2010 dient te geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Deze maatstaf brengt mee dat ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214 (Lundiform/Mexx)).

Anders dan het hof heeft overwogen, is de Haviltexmaatstaf ook van toepassing indien partijen op de tekst van de overeenkomst haaks op elkaar staande bedoelingen en verwachtingen baseren en geen van beider interpretaties aanstonds volstrekt onaannemelijk is.

Het hof had dan ook mede in het licht van de door partijen aangevoerde omstandigheden moeten vaststellen welke betekenis aan de desbetreffende passage in de overeenkomst toekomt.

3.3.4

De overige klachten van onderdeel I behoeven geen behandeling.

3.4.1

Onderdeel II richt klachten tegen de rov. 34-36, waarin het hof als volgt overweegt met betrekking tot de waardering van de certificaten van de aandelen in de FazandtGroep:

“34. Voor het overige stelt het hof vast dat de rechtbank ook hier niet zelf de waarde van (de certificaten van) de aandelen in FazandtGroep B.V. heeft vastgesteld, maar daarin de stellingen van partijen heeft gevolgd in die zin dat de laagste door een partij gehanteerde waarde is aangenomen. Ook stelt het hof vast dat de man ook reeds in een stadium waarin hij zeer wel moet hebben geweten dat de waarde van € 2.600.000,- mogelijk niet juist zou zijn deze waarde in rechte is blijven hanteren. Zo heeft de man ter comparitie van 30 augustus 2011 deze waarde nog bepleit, terwijl hij in zijn verweerschrift in incidenteel appel stelt dat medio 2010, na een boekencontrole, bleek dat onder de directie van de vrouw in 2008/2009 een verlies van ca. € 800.000,- was gerealiseerd.

35. Daarnaast geldt dat de waardering van (de certificaten van) de aandelen dient plaats te vinden naar de peildatum 1 april 2010, nu de overdracht daarvan aan de man op die datum heeft plaatsgevonden. Voor zover de man verwijst naar waarderingen van na die datum kunnen die hem niet baten, omdat die niet relevant zijn voor de waardebepaling per 1 april 2010. Algemeen bekend mag immers worden verondersteld dat aandelen van bedrijven in korte tijd hevig kunnen wijzigen, zowel in positieve als in negatieve zin, en dat daar velerlei oorzaken voor kunnen zijn.

36. Voor zover de man heeft bepleit om (de certificaten van) de aandelen in FazandtGroep B.V. opnieuw door een deskundige te laten waarderen tegen de peildatum 1 april 2010 volgt het hof hem daarin niet. Door beargumenteerd en langdurig het standpunt in te nemen dat (de certificaten van) de aandelen op € 2.600.000,- dienden te worden gewaardeerd heeft de man bewerkstelligd dat slechts bij zeer overtuigende aanwijzingen voor de onjuistheid van die stellingname aanleiding bestaat voor een dergelijke nieuwe taxatie. Dergelijke aanwijzingen acht het hof niet aanwezig; verwezen wordt naar hetgeen hierboven is overwogen. Hier komt bij dat er dermate veel verschillende waarderingsmethoden bestaan voor bedrijven/aandelen dat geenszins gezegd is dat een nieuwe waardering significant anders zou uitvallen dan de thans gehanteerde waarde, en dat het dossier verschillende andere benaderingen van de waarde bevat die zowel hoger als lager liggen dan die waarde. Op het hier overwogene stuit ook af het subsidiaire verzoek van de man bij grief 1 om de waarde van de aandelen vast te stellen conform het rapport van [A] van 10 september 2012.”

3.4.2

Onderdeel IIa klaagt over onbegrijpelijkheid van de vaststelling van het hof in rov. 34 dat de rechtbank voor de waarde van (de certificaten van) de aandelen in de FazandtGroep de stellingen van partijen heeft gevolgd in die zin dat de laagste door een partij gehanteerde waarde is aangenomen (in het geval van de man een waarde van € 2.600.000,--).

Deze klacht slaagt. Weliswaar heeft de man in eerste aanleg aanvankelijk het standpunt ingenomen dat de certificaten op € 2.600.000,-- dienen te worden gewaardeerd, maar hij heeft in de loop van de procedure in eerste aanleg een door [A] opgesteld rapport overgelegd, aan de hand waarvan hij heeft betoogd dat de waarde van de certificaten op ten hoogste € 1.830.161,-- moet worden bepaald. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 16 november 2012 dat de rechtbank heeft beslist om uit te gaan van de waarde van de certificaten die – volgens de rechtbank – door de ondernemingskamer daaraan is toegekend. In het licht van een en ander is de vaststelling van het hof onbegrijpelijk.

3.4.3

Onderdeel IIc klaagt over onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 35 dat waarderingen van na de peildatum 1 april 2010 de man niet kunnen baten, en voert daartoe aan dat het door de man in eerste aanleg overgelegde rapport van [A] nu juist een waardering van de certificaten naar de peildatum 1 april 2010 bevat.

Het onderdeel is gegrond. Onbegrijpelijk is op grond waarvan het hof van oordeel is dat dit door de man overgelegde rapport hem niet kan baten.

3.4.4

De onderdelen IId en IIe klagen in de kern dat de beslissing van het hof in rov. 36 om de waarde van de certificaten niet opnieuw door een deskundige te laten bepalen, niet kan steunen op de overweging dat, nu de man in eerste aanleg beargumenteerd en langdurig een bepaalde waarde van de certificaten heeft verdedigd, er slechts bij zeer overtuigende aanwijzingen voor de onjuistheid van die stellingname aanleiding zou kunnen zijn voor een nieuwe taxatie.

Deze onderdelen treffen doel, voor zover zij aanvoeren dat het hof heeft verzuimd zich rekenschap ervan te geven dat de man reeds in de loop van de procedure in eerste aanleg zijn aanvankelijke standpunt heeft gewijzigd en, onder overlegging van het rapport van [A] , heeft betoogd dat de certificaten niet op € 2.600.000,--, maar op € 1.830.161,-- moeten worden gewaardeerd. Voorts voeren de onderdelen terecht aan dat het hof heeft miskend dat de man ook in hoger beroep het gemotiveerde standpunt heeft ingenomen dat de certificaten op € 1.830.161,-- moeten worden gewaardeerd, en dat het de man in beginsel vrijstond om in hoger beroep een ander standpunt in te nemen dan in eerste aanleg, zonder dat hij ertoe was gehouden hiervoor een rechtvaardiging te geven.

3.4.5

De overige klachten van de onderdelen IIa en IIc-IIf behoeven geen behandeling.

3.5

De klachten van onderdeel IIb en die van onderdeel III kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 augustus 2014;

verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter, en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 13 november 2015.