Home

Hoge Raad, 03-11-2015, ECLI:NL:HR:2015:3216, 14/03250

Hoge Raad, 03-11-2015, ECLI:NL:HR:2015:3216, 14/03250

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 november 2015
Datum publicatie
4 november 2015
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:3216
Formele relaties
Zaaknummer
14/03250
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-03-2023 tot 01-10-2025], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-03-2023 tot 01-10-2025] art. 51, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-03-2023 tot 01-10-2025] art. 588

Inhoudsindicatie

1. Betekeningsperikelen, art. 588 Sv. Betekening appeldagvaarding. Het oordeel van het Hof dat het door de verdachte opgegeven adres door een latere opgave was achterhaald, omdat de raadsvrouwe bij het instellen van het h.b. een ander adres heeft opgegeven, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Conclusie AG: anders.

2. Art. 51 Sv. Toezenden afschrift appeldagvaarding aan raadsman. Nu een ontvangstbevestiging van de in kopie aan de cassatieschriftuur gehechte ‘stelbrief’ niet is overgelegd en ook anderszins aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken, moet het ervoor worden gehouden dat deze brief niet aanwezig was in het dossier van het Hof, terwijl onvoldoende grond bestaat voor het ernstig vermoeden dat die brief ter griffie van het Hof is ontvangen en vervolgens in het ongerede is geraakt. Het middel, dat ervan uitgaat dat de raadsman zich d.m.v. een schriftelijke kennisgeving als raadsman van verdachte in h.b. heeft gesteld, kan dus niet slagen.

3. Redelijke termijn. Terechte klacht dat niet blijkt dat binnen een jaar na de uitspraak van het hof een verstekmededeling is betekend. HR vermindert de opgelegde gevangenisstraf.

Uitspraak

3 november 2015

Strafkamer

nr. S 14/03250

LBS/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 oktober 2011, nummer 23/004758-10, in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M.M. Heilbron, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, tot nietigverklaring van de appeldagvaarding en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2. Beoordeling van het eerste middel

2.1.

Het middel klaagt over het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de appeldagvaarding rechtsgeldig is betekend.

2.2.1.

Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich onder meer de volgende stukken:

( i) een aan het dubbel van de appeldagvaarding om te verschijnen ter terechtzitting van het Hof van 13 oktober 2011 gehechte akte van uitreiking, inhoudende dat die dagvaarding op 11 juli 2011 is uitgereikt aan de Griffier van de Rechtbank Amsterdam omdat van de geadresseerde geen

woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is;

(ii) een eveneens aan het dubbel van de appeldagvaarding gehechte akte van uitreiking, inhoudende dat:

- die dagvaarding op 13 juli 2011 is aangeboden op het adres [a-straat] te [plaats] niet is uitgereikt omdat op het adres niemand werd aangetroffen,

- die dagvaarding op 29 juli 2011 aan de Griffier van de Rechtbank Amsterdam is uitgereikt "omdat de geadresseerde, blijkens de aan de akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van diens woongemeente, op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op deze akte vermelde adres was ingeschreven", onder toezending van een afschrift van de dagvaarding naar dat adres;

(iii) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep inhoudende dat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats hier te lande bekend is en voorts als "laatst bekende adres" van de verdachte voormeld adres te [plaats] .

2.2.2.

De overige zich op voormelde voet aan de Hoge Raad gezonden stukken zijn in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt samengevat:

"De politierechter te Alkmaar heeft verdachte op 26 november 2007 bij verstek veroordeeld. In het dossier bevindt zich een akte van uitreiking, houdende mededeling van een niet onherroepelijk vonnis, welke uitreiking op 5 november 2010 aan verdachte in persoon is geschied. In deze akte van uitreiking is als adres van verdachte opgegeven [b-straat] te [plaats] .

Op 11 november 2010 heeft mr. N.C.E.C. Luns, advocaat te Alkmaar, namens verdachte appel ingesteld. Op de appelakte is als adres van verdachte genoteerd [a-straat] te [plaats] .

Aan een zich in het dossier bevindende uitdraai uit de strafrechtsketendatabank (SKDB) is te ontlenen dat verdachte met ingang van 27 februari 2007 was ingeschreven op het adres [a-straat] te [plaats] , dat vanaf 25 september 2007 geen GBA-adres bekend was en dat met ingang van 14 oktober 2013 verdachte is ingeschreven op het adres [c-straat] te [plaats] . Tussen 25 september 2007 en 14 oktober 2013 was verdachte in Nederland niet ingeschreven, maar wel is inmiddels een adres in België bekend geworden. Niet is gebleken dat de appeldagvaarding naar dat adres is verzonden."

2.3.

De bestreden uitspraak is bij verstek gewezen. Ingevolge art. 588, eerste lid aanhef en onder b sub 3°, Sv wordt een dagvaarding uitgereikt aan de griffier indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de GBA noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is. Onbekendheid van een feitelijke woon- of verblijfplaats kan evenwel niet worden aangenomen, indien niet is getracht de uitreiking van de dagvaarding te doen plaatsvinden op het uit de stukken blijkend - voor de hand liggend en niet door een latere opgave achterhaald - adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden, zoals het adres dat de verdachte in de appelakte heeft doen opnemen. Indien op grond van het daartoe ingestelde onderzoek als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte niet is ingeschreven in een GBA en niet in Nederland is gedetineerd, en van hem ook niet een feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland maar wel een adres in het buitenland bekend is, geschiedt de betekening van de dagvaarding door toezending van de dagvaarding door het openbaar ministerie hetzij rechtstreeks aan het laatst bekende adres van de verdachte in het buitenland, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie (art. 588, tweede lid, Sv). Door die toezending is de dagvaarding rechtsgeldig betekend (vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317).

2.4.

In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van het Hof besloten dat de appeldagvaarding van de verdachte op rechtsgeldige wijze is betekend.

In aanmerking genomen dat in het proces-verbaal van de terechtzitting, zoals hiervoor onder 2.2.1 onder (iii) weergegeven, het adres " [a-straat] te [plaats] " is vermeld als verdachtes laatst bekende adres, heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat het door de verdachte - die in de periode tussen het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet als ingezetene was ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie - op 5 november 2010 opgegeven adres " [b-straat] te [plaats] ", zoals hiervoor onder

2.2.2

weergegeven, niet meer behoefde te worden aangemerkt als een uit de stukken blijkend adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden, nu het door een latere opgave was achterhaald, te weten door de opgave van het voormelde adres te [plaats] door de raadsvrouwe van de verdachte bij het instellen van het hoger beroep op 11 november 2010. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

2.5.

Het middel faalt.

3 Beoordeling van het tweede middel

3.1.

Het middel klaagt dat in hoger beroep het voorschrift van art. 51 Sv niet is nageleefd doordat is verzuimd een afschrift van de appeldagvaarding aan de raadsman van de verdachte te zenden.

3.2.

De op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden niets in waaruit kan volgen dat voor de behandeling van de zaak van de verdachte een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep aan een voor de verdachte optredende raadsman is gezonden. Het moet er daarom voor worden gehouden dat dit niet is geschied.

3.3.

Ter ondersteuning van de stelling dat in hoger beroep het genoemde voorschrift niet is nageleefd, vermeldt de toelichting op het middel dat mr. D.P. Hein zich bij brief van 9 november 2010, gericht aan het Gerechtshof te Amsterdam, als raadsman van de verdachte heeft gesteld. De brief waarop het middel doelt, is in kopie aan de schriftuur gehecht.

3.4.

Anders dan in de zaak die heeft geleid tot HR 23 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1188, NJ 1998/772, is bij de cassatieschriftuur niet overgelegd een schrijven van de Griffier van het Hof waarin de ontvangst van voormelde brief is bevestigd. Die brief bevindt zich ook niet bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding.

3.5.

Nu een ontvangstbevestiging als hiervoor bedoeld niet is overgelegd en ook anderszins aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken, moet het ervoor worden gehouden dat de in cassatie overgelegde brief niet aanwezig was in het dossier dat het Hof ter beschikking stond bij de behandeling van de onderhavige strafzaak in hoger beroep, terwijl onvoldoende grond bestaat voor het ernstig vermoeden dat die brief ter griffie van het Hof is ontvangen en vervolgens in het ongerede is geraakt. Het middel, dat ervan uitgaat dat mr. Hein zich door middel van een schriftelijke kennisgeving als raadsman van de verdachte in hoger beroep heeft gesteld, kan dus niet slagen.

4 Beoordeling van het derde middel

4.1.

Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.

4.2.

Met betrekking tot de klacht dat na 's Hofs bij verstek gewezen arrest de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden wordt het volgende overwogen.

4.3.

Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.

Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:

a. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend

1. hetzij aan de verdachte in persoon,

2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv.

In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.

b. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, en indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv (vgl. HR 17 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.19).

4.4.

Het middel klaagt terecht dat niet blijkt dat binnen een jaar na de uitspraak van het Hof van 13 oktober 2011 op de wijze als hiervoor bedoeld een verstekmededeling is betekend. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twee maanden.

5 Slotsom