Home

Hoge Raad, 10-07-2015, ECLI:NL:HR:2015:1871, 14/04610

Hoge Raad, 10-07-2015, ECLI:NL:HR:2015:1871, 14/04610

Inhoudsindicatie

Personen- en familierecht. Huwelijksgoederenrecht. Verdeling eenvoudige gemeenschap; vernietigbaarheid wegens dwaling (art. 3:196 BW), vereisten. Toepasselijkheid art. 6:288-230 BW? Art. 3:199 BW (HR 7 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1697, NJ 1996/499). Vergoedingsrecht bij vermogensverschuivingen, art. 1:87 BW.

Uitspraak

10 juli 2015

Eerste Kamer

14/04610

RM/TT

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[de vrouw],wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. N.C. van Steijn,

t e g e n

[de man],wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. H.J.W. Alt.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de beschikking in de zaak FA RK 13-169 van de rechtbank Den Haag van 22 augustus 2013;

b. de beschikkingen in de zaak 200.137.614/01 van het gerechtshof Den Haag van 18 juni 2014 en 6 augustus 2014.

De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen beide beschikkingen van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft in het principaal beroep geconcludeerd tot referte voor wat betreft de klacht ten aanzien van het ten onrechte toepassen van art. 6:228 BW en voor het overige tot verwerping van het beroep. De man heeft voorts voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.

Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt in het principale beroep tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw voor zover haar beroep is gericht tegen de beschikking van 6 augustus 2014, alsmede tot vernietiging van de beschikking van 18 juni 2014 en tot verwijzing van het geding, en in het incidentele beroep tot verwerping.

De advocaat van de man heeft bij brief van 22 mei 2015 op die conclusie gereageerd.

3 Uitgangspunten in cassatie

3.1

In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 – 1.3 vermelde feiten. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.

(i) Partijen zijn op 12 juli 2007 gehuwd op huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap met een periodiek verrekenbeding.

(ii) In verband met de gezamenlijke aankoop van de echtelijke woning, waarbij de vrouw ten laste van haar vermogen € 110.000,-- meer heeft voldaan dan de man, hebben partijen op 1 april 2008 een akte ondertekend, waarin is bepaald (kort gezegd) dat de vrouw bij einde huwelijk recht heeft op teruggave van het (geïndexeerde) bedrag van € 110.000,--, waarna de waarde van de woning, verminderd met de daarop rustende schulden, aan ieder van hen voor de helft toekomt.

(iii) Partijen hebben op 20 december 2012 een echtscheidingsconvenant gesloten, waarin zij onder meer het volgende zijn overeengekomen:

“Overbedelingsvergoeding ex artikel 4 huwelijkse voorwaarden en de aanvullende akte van 1 april 2008

3.4.6

Bij akte van 1 april 2008 zijn partijen een aanvulling op artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen inhoudende dat bij vervreemding van de woning aan [a-straat] te [plaats] en bij einde van het huwelijk de vrouw recht heeft op teruggave van € 110.000,--, welk bedrag (na indexering) eerst aan de vrouw zal toekomen en waarna de waarde van de woning (verminderd met de daarop rustende schulden, welke zijn aangegaan ter verkrijging en gezamenlijk zijn ieder voor de helft), aan ieder van hen voor de helft toekomt. Voornoemd bedrag ad € 110.000,-- wordt geïndexeerd op de wijze zoals omschreven in de akte van 1 april 2008.”

(iv) Bij beschikking van 22 augustus 2013 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken.

3.2.1

Voor zover in cassatie nog van belang, heeft de man in dit geding verzocht het echtscheidingsconvenant, in het bijzonder art. 3 daarvan, te vernietigen, onder meer op de grond dat hij over de waarde van de te verdelen en verrekenen boedelbestanddelen heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde is benadeeld (art. 3:196 BW). De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.

3.2.2

Het hof heeft art. 3.4.6 van het echtscheidingsconvenant vernietigd en bepaald dat de vrouw uit hoofde van het echtscheidingsconvenant een bedrag van € 20.358,20 aan de man dient te betalen. Het hof heeft daartoe, samengevat, als volgt overwogen.

Het beroep van de man op art. 3:196 BW slaagt niet. Partijen zijn het eens over de waarde van de bezittingen en schulden van de eenvoudige gemeenschap, zodat van een onjuiste waardering geen sprake is. De akte van 1 april 2008 is een niet in de vorm van huwelijkse voorwaarden gesloten overeenkomst tussen partijen ter zake van het vergoedingsrecht van de vrouw. (rov. 8)

Per saldo heeft de vrouw met haar inbreng van € 110.000,-- destijds zowel haar aandeel in de verkrijging (€ 55.000,--) als het aandeel van de man daarin (€ 55.000,--) betaald. Uit dien hoofde heeft de vrouw een vergoedingsvordering jegens de man ter hoogte van haar investering in het aandeel van de man (€ 55.000,--). Nu het echtscheidingsconvenant, in navolging van de akte van 1 april 2008, echter bepaalt dat de man € 110.000,-- aan de vrouw verschuldigd is, hebben beide partijen gedwaald in de zin van art. 6:228 BW. (rov. 9)

Het echtscheidingsconvenant dient voor wat betreft art. 3.4.6 te worden vernietigd en kan voor het overige in stand blijven (rov. 10).

4 Beoordeling van het middel in het principale beroep

5 Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep

6 Beslissing