Hoge Raad, 29-05-2015, ECLI:NL:HR:2015:1359, 14/00584
Hoge Raad, 29-05-2015, ECLI:NL:HR:2015:1359, 14/00584
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 mei 2015
- Datum publicatie
- 29 mei 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:1359
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2728, Contrair
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2013:6109, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 14/00584
Inhoudsindicatie
Project Bank Zonder Naam. Art. 47 AWR; inlichtingenplicht en zelfincriminatie/nemo tenetur; enkele omstandigheid dat materiaal is overgelegd onder druk van dwangsommen, verbonden aan een op vordering van de inspecteur uitgesproken veroordeling in kort geding, brengt niet mee dat zulk materiaal ‘van zijn wil afhankelijk’ is als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM.
Uitspraak
29 mei 2015
nr. 14/00584
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], Spanje (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 december 2013, nrs. 10/00649 en 10/00650, op de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank te Breda (nrs. AWB 08/5275 en AWB 08/5276) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 1995 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de over het jaar 1996 opgelegde navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (VB), de daarin begrepen verhogingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
1 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraken beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M. Hendriks, advocaat te Nijmegen.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 19 december 2014 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het cassatieberoep.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Op 18 februari 2005 hebben de Belgische fiscale autoriteiten de Belastingdienst op de voet van artikel 4 van Richtlijn 77/799/EEG en het tussen Nederland en België geldende belastingverdrag in het bezit gesteld van een (geanonimiseerde) nota met bijlagen. Daarin zijn gegevens vermeld van bankrekeningen van Nederlandse ingezetenen, met saldi per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996, bij F. van Lanschot Bankiers (Luxembourg) S.A.
Op basis van onderzoek door de Belastingdienst naar de in deze nota met bijlagen opgenomen gegevens (het project ‘Bank Zonder Naam’) is belanghebbende geïdentificeerd als rekeninghouder van een of meer van deze in Luxemburg aangehouden bankrekeningen. Belanghebbende woonde tot 2000 in Nederland.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 7 maart 2007 verzocht opgave te doen van (het verloop van) bij buitenlandse banken aangehouden bankrekeningen. Bij brief van 28 maart 2007 heeft belanghebbendes gemachtigde de Inspecteur doen weten dat belanghebbende geen informatie zal verstrekken. Bij brief van 27 juni 2007 heeft de Inspecteur hetzelfde verzoek gericht tot de echtgenote van belanghebbende, waarna de gemachtigde de Inspecteur heeft bericht dat ook zij geen informatie zal verstrekken. Bij brief van 25 juli 2007 heeft de Inspecteur meegedeeld dat hij genoodzaakt is bij het opleggen van navorderingsaanslagen uit te gaan van geschatte bedragen.
Bij brief van 22 november 2007 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen navorderingsaanslagen op te leggen naar een geschat inkomen en hem nogmaals in de gelegenheid gesteld te reageren. Na het uitblijven van een reactie van de kant van belanghebbende heeft de Inspecteur met dagtekening 28 december 2007 de in de aanhef van dit arrest genoemde navorderingsaanslagen IB/PVV over het jaar 1995 en VB over het jaar 1996 met bijkomende beschikkingen opgelegd (hierna gezamenlijk: de navorderingsaanslagen).
De behandeling van het namens belanghebbende ingestelde bezwaar tegen de navorderingsaanslagen is aangehouden in verband met een door de Staat aangespannen kort geding, waarin is gevorderd belanghebbende te veroordelen alsnog aan zijn uit artikel 47 AWR voortvloeiende verplichtingen te voldoen, op straffe van het verbeuren van een dwangsom. Bij vonnis van 27 november 2008 heeft de voorzieningenrechter in de Rechtbank te ’s-Gravenhage belanghebbende en zijn echtgenote bevolen te verklaren of zij na 31 december 1995 buitenlandse bankrekeningen hebben aangehouden of nog aanhouden, en indien het antwoord bevestigend is, opgave van die buitenlandse rekeningen te doen met verstrekking van bescheiden.
Ter uitvoering van het vonnis van de voorzieningenrechter heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 9 december 2008 ingevulde en ondertekende formulieren aan de Inspecteur gestuurd, met gegevens van de door belanghebbende en zijn echtgenote in het buitenland aangehouden bankrekening bij Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) S.A., waaronder het saldo per 31 december 1995.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1995 met bijkomende beschikkingen niet-ontvankelijk verklaard, met de mededeling dat hij deze navorderingsaanslag ambtshalve verminderde tot een aanslag naar een lager belastbaar inkomen, met gedeeltelijke kwijtschelding van de verhoging en vermindering van de heffingsrente. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur ook de navorderingsaanslag VB over het jaar 1996 verminderd tot een aanslag naar een lager vermogen, met een lagere verhoging en vermindering van de heffingsrente.
Belanghebbende is tegen de uitspraken op bezwaar in beroep gekomen. De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de navorderingsaanslagen wat de enkelvoudige belasting en de verhogingen betreft, gehandhaafd zoals zij na de ambtshalve vermindering zijn komen te luiden, en de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden, met veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende en het door hem voldane griffierecht.
In hoger beroep was in geschil, voor zover thans nog van belang, of ten opzichte van belanghebbende het nemo tenetur-beginsel is geschonden, of de Inspecteur voldoende voortvarendheid heeft betracht, en of de navorderingsaanslagen tijdig zijn verzonden.
Aangaande het nemo tenetur-beginsel heeft het Hof met verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159, en van 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, BNB 2014/101, geoordeeld dat de gegevens die belanghebbende ingevolge het vonnis van de voorzieningenrechter aan de Inspecteur heeft verstrekt – bankrekeningafschriften en portfolio-overzichten – zijn aan te merken als wilsonafhankelijk, en dat artikel 6 EVRM er niet aan in de weg staat dat in het kader van de verhogingen met die gegevens rekening wordt gehouden.
Het eerste middel komt tegen dit oordeel op met een rechts- en een motiveringsklacht. De rechtsklacht luidt dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat het nemo tenetur-beginsel ook geldt voor bescheiden waarvan het overhandigen de erkenning van het bestaan ervan impliceert, zodat het Hof heeft miskend dat in deze zaak niet de vraag moet worden beantwoord of de door belanghebbende overgelegde bankstukken onafhankelijk van zijn wil bestaan, maar dient te worden beoordeeld of die stukken onafhankelijk van belanghebbendes wil in de procedure kunnen worden betrokken. De motiveringsklacht luidt dat het Hof niet heeft toegelicht waarom een tweetal door belanghebbende ingevulde verklaringen wilsonafhankelijk zouden zijn.
In zijn uitspraak van 17 december 1996, no. 43/1994/490/572, NJ 1997/699, BNB 1997/254 (Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk) heeft het EHRM overwogen dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie samenhangt met het zwijgrecht, hetgeen meebrengt dat dit verbod zich niet uitstrekt tot het gebruik in strafzaken van bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte. Uit latere rechtspraak blijkt niet dat het EHRM van deze regel is teruggekomen. Op die regel is voortgebouwd in de Nederlandse rechtspraak, vgl. HR 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159, HR 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, NJ 2013/435, en HR 8 augustus 2014, nr. 13/00933, ECLI:NL:HR:2014:2144, BNB 2014/206.
Met de regel van het arrest Saunders zou niet verenigbaar zijn dat – zoals belanghebbende stelt – het nemo tenetur-beginsel zich uitstrekt tot alle bescheiden waarvan het overhandigen erkenning van het bestaan ervan impliceert. In elke afgedwongen overhandiging van bescheiden ligt immers een zodanige erkenning besloten. Aanvaarding van het standpunt van belanghebbende zou derhalve meebrengen dat het onderscheid dat is gemaakt in het arrest Saunders zinledig is.
Bij bescheiden als de onderhavige, rekeningafschriften en door de bank opgestelde portfolio-overzichten die betrekking hebben op rekeningen waarvan de belanghebbende reeds als rekeninghouder was geïdentificeerd en van welke stukken de inspecteur derhalve het bestaan mag aannemen, staat buiten twijfel dat het gaat om materiaal dat onafhankelijk van de wil van de betrokkene bestaat (zie HR 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159).
De rechtsklacht faalt derhalve.
De ter zitting in hoger beroep voorgedragen pleitaantekeningen van belanghebbende houden in:
“5.3 Van belang is vast te stellen dat belanghebbende is verzocht om een verklaring af te leggen. Bij de eerste brief is verzocht om een groot aantal vragen te beantwoorden. (…)
Wederom zou dat betekenen dat de van de wil afhankelijke erkenning en daarop gegeven toelichting moet worden uitgesloten.”
De Inspecteur heeft, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, ter zitting van het Hof verklaard:
“Paragraaf 5.3 van de pleitnota. Het renseignement was er en de bankrekening was bekend. Naast de verklaring wilde ik bescheiden zien. Ik heb inzage in de stukken gevraagd en die stukken bestaan niet los van de wil van belanghebbende. (…)
Paragraaf 5.7 van de pleitnota. Gemachtigde stelt dat de verstrekte gegevens niet mogen worden gebruikt. Maar als ik dat niet had gedaan, was ik uitgegaan van de gegevens in het renseignement en dan zou belanghebbende met hogere boeten zijn geconfronteerd.”
Het hiervoor in onderdeel 2.3.1 samengevatte oordeel van het Hof gaat uit van de feitelijke vaststelling dat de door belanghebbende verstrekte gegevens bestaan uit bankafschriften en portfolio-overzichten. In het licht van de hiervoor in 2.3.4 weergegeven stellingen van partijen voor het Hof zal dit oordeel aldus moeten worden verstaan dat voor de beslissing aangaande de verhoging en het kwijtscheldingsbesluit alleen deze door de bank aan belanghebbende verstrekte bankafschriften en portfolio-overzichten van belang zijn geweest. Hierin ligt besloten het oordeel dat de (in een of meer documenten vervatte) verklaringen die belanghebbende heeft afgelegd geen zelfstandige betekenis hebben gehad voor die beslissing.
Zo verstaan heeft het Hof – anders dan de klacht veronderstelt – niet geoordeeld dat de door belanghebbende ingevulde verklaringen wilsonafhankelijk zijn. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag. 2.4. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie – alsmede, wat het tweede middel betreft, HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, BNB 2014/137 – geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.