Home

Hoge Raad, 08-04-2014, ECLI:NL:HR:2014:860, 12/03748

Hoge Raad, 08-04-2014, ECLI:NL:HR:2014:860, 12/03748

Inhoudsindicatie

Profijtontneming. OM-cassatie. De opvatting dat de bevoegdheid van de rechter om o.g.v. art. 36e.5 Sr het bedrag dat de betrokkene aan de Staat dient te betalen lager vast te stellen dan het bedrag van het geschatte voordeel “enkel in relatie tot beperkte draagkracht kan worden toegepast”, vindt geen steun in de tekst en de wetsgeschiedenis van art. 36e.5 Sr en is derhalve onjuist. De motivering van het oordeel van het Hof dat het “om redenen als door de raadsman in de door hem ttz. in h.b. voorgedragen en overgelegde pleitnota uiteengezet” termen aanwezig acht om aan betrokkene geen betalingsverplichting op te leggen, voldoet aan de daaraan, o.g.v. art. 359.5 Sv jo. art. 415 Sv en art. 511e Sv, gestelde eisen en dit oordeel is voorts gelet op hetgeen door de raadsman is aangevoerd niet onbegrijpelijk.

Uitspraak

8 april 2014

Strafkamer

nr. S 12/03748 P

DAZ/AJ

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 november 2011, nummer 22/006408-07, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op[geboortedatum] 1942.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2 Beoordeling van het middel

2.1.

Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de beslissing van het Hof dat aan de betrokkene geen betalingsverplichting wordt opgelegd.

2.2.1.

De bestreden uitspraak houdt het volgende in:

"De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting

Het hof stelt het bedrag, waarop het voordeel, dat door de veroordeelde wederrechtelijk is verkregen door middel van hetgeen in zijn strafzaak uiteindelijk onherroepelijk bewezen is verklaard, wordt geschat, vast op EUR 25.000,-. De bewijsmiddelen, die aan deze schatting ten grondslag liggen, zullen, indien de wet ter zake aanvulling van dit arrest vereist, in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.

Het hof acht - om redenen als door de raadsman in de door hem ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen en overgelegde pleitnota uiteengezet - termen aanwezig om aan de veroordeelde geen verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op te leggen."

2.2.2.

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de betrokkene aldaar het woord gevoerd zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 en 7 is weergegeven.

2.3.

Het middel bevat ten eerste de klacht dat het oordeel van het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bevoegdheid van de rechter op grond van art. 36e, vijfde lid, Sr het bedrag dat de betrokkene aan de Staat dient te betalen lager vast te stellen dan het bedrag van het geschatte voordeel. Aan deze klacht ligt ten grondslag de opvatting dat die bevoegdheid van de rechter "enkel in relatie tot beperkte draagkracht kan worden toegepast". Deze opvatting vindt geen steun in de tekst en de wetsgeschiedenis van art. 36e, vijfde lid, Sr en is derhalve onjuist, zodat de klacht faalt.

2.4.

Het middel klaagt voorts dat de beslissing van het Hof dat aan de betrokkene geen betalingsverplichting wordt opgelegd, onvoldoende of onbegrijpelijk is gemotiveerd. Ook in zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft geoordeeld dat het "om redenen als door de raadsman in de door hem ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen en overgelegde pleitnota uiteengezet" termen aanwezig acht om aan de betrokkene geen betalingsverplichting op te leggen. De motivering van dat oordeel voldoet aan de daaraan, op grond van art. 359, vijfde lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv en art. 511e Sv, gestelde eisen. Dit oordeel is voorts gelet op hetgeen door de raadsman is aangevoerd niet onbegrijpelijk.

3 Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de omstandigheid dat aan de betrokkene geen verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

4 Beslissing