Hoge Raad, 01-04-2014, ECLI:NL:HR:2014:770, 11/03714
Hoge Raad, 01-04-2014, ECLI:NL:HR:2014:770, 11/03714
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 april 2014
- Datum publicatie
- 1 april 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:770
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1424
- Zaaknummer
- 11/03714
Inhoudsindicatie
Salduz-klacht. Consultatierecht en recht op ‘verhoorbijstand’. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat aan het Hof de klacht is voorgelegd dat de aangehouden verdachte voor de aanvang van het eerste verhoor door de Koninklijke marechaussee niet is gewezen op zijn recht een advocaat te raadplegen en dat hem binnen de grenzen van het redelijke niet de gelegenheid is geboden dat recht te verwezenlijken. Zo een verweer zou ook niet voor het eerst in cassatie kunnen worden gevoerd (vgl. ECLI:NL:HR:2009:BH3081, rov. 3.2). V.zv. het middel klaagt dat het Hof de desbetreffende verklaring van verdachte in strijd met in de bedoelde Salduzrechtspraak van de HR gegeven voorschriften voor het bewijs heeft gebezigd, stuit het op het voorgaande af. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Het oordeel van het Hof komt erop neer dat verdachte geen gebruik heeft willen maken van bijstand van een advocaat bij het verhoor door de Koninklijke marechaussee, nadat hem eerder was medegedeeld dat hij daarop recht had. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en behoefde, mede gelet op hetgeen door de verdediging was aangevoerd, geen nadere motivering. Naar aanleiding van de in de conclusie van de A-G opgeworpen vraag of nog langer ervan kan worden uitgegaan dat verdachte niet het recht heeft zich tijdens zijn verhoor door de politie te laten bijstaan door een raadsman, geeft de HR enkele beschouwende opmerkingen over (de inhoud en de reikwijdte van) het recht op ‘verhoorbijstand’. De HR komt tot de slotsom dat het op de weg van de wetgever ligt de invoering van de vereiste wettelijke regeling van de verhoorbijstand met voortvarendheid ter hand te nemen en dat niet kan worden uitgesloten dat het uitblijven van een wettelijke regeling te eniger tijd tot een andere afweging zal leiden bij de beoordeling van toekomstige gevallen waarin vragen naar de inhoud en de reikwijdte van het recht op ‘verhoorbijstand’ aan de Hoge Raad worden voorgelegd.
Uitspraak
1 april 2014
Strafkamer
nr. S 11/03714
ABG/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 augustus 2011, nummer 23/002824-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te Californië (V.S.) op [geboortedatum] 1959.
1 Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van het zesde middel
Het middel klaagt dat het Hof de verklaring die de verdachte tegenover de Koninklijke marechaussee heeft afgelegd zonder dat hij voorafgaand aan het verhoor in de gelegenheid was gesteld een advocaat te raadplegen, bij de bewijsvoering heeft betrokken.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
"dat hij op of omstreeks 17 maart 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in het bezit was van een reisdocument, te weten een nationaal paspoort van de Verenigde Staten van Amerika voorzien van het nummer [001] op naam gesteld van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1959 te Californië, U.S.A., waarvan hij redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vervalst was."
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende proces-verbaal van de Koninklijke marechaussee:
"3. Een proces-verbaal met nummer PL278D/10-021566 van 18 maart 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover voornoemde verbalisant op voormelde datum afgelegde verklaring van verdachte [verdachte]:
Ik ben op 17 maart 2010 op Schiphol aangehouden, omdat er een visum uit mijn paspoort verwijderd was. Ik kwam gisteren uit Dubai om als passagier terug naar de Verenigde Staten van Amerika te gaan. Ik heb werk als piloot op een internationaal vrachtvliegtuig. Ik heb het nationaal paspoort van de Verenigde Staten van Amerika, voorzien van het nummer [001], op Schiphol ter controle aangeboden aan een ambtenaar belast met grensbewaking. In dit document is mijn ware identiteit vermeld. Voor de verwijdering op pagina – 12 – van het paspoort heeft er een visum van China gezeten. Ik had dit visum verwijderd. Het visum van China, dat ik heb verwijderd was verlopen. Ik heb geen nieuw reisdocument aangevraagd omdat je dan je oude paspoort moet opsturen naar het afgiftepunt en dit kan 10 dagen duren. Ik wist dat ik dat had moeten doen en ik had er genoeg tijd voor gehad. Ik had dat gewoon 6 maanden eerder moeten doen. Het komt er eigenlijk op neer dat ik er niet goed genoeg op gelet heb. Ik had eerder gelezen dat het strafbaar is als men zelf wijzigingen in zijn paspoort aanbrengt."
Bij de stukken van het geding bevindt zich een proces-verbaal van 18 maart 2010 van de Koninklijke marechaussee, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], onder meer inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Verdachte heeft aangegeven gebruik te willen maken van het recht om alvorens gehoord te worden eerst met een advocaat te mogen spreken.
(...)
Op donderdag 18 maart 2010 is de verdachte terzake gehoord. Dit proces-verbaal van verhoor is bij dit dossier gevoegd.
Verdachte heeft alvorens hij terzake werd gehoord, met zijn raadsman gesproken."
Het hiervoor in 2.2.2 vermelde, zich bij de stukken bevindende, proces-verbaal houdt als tijdstip van het verhoor van de verdachte op 18 maart 2010 in "omstreeks 12.30 uur" en houdt voorts in als relaas van de genoemde verbalisant:
"Ik, verbalisant, heb de verdachte medegedeeld, dat indien hij dit wenst, er een advocaat bij dit verhoor aanwezig mag zijn. Verdachte heeft aangegeven dit te willen.
Er is op donderdag 18 maart 2010 omstreeks 09:00 uur contact geweest met de advocaat van verdachte. Deze is uitgenodigd om bij het verhoor aanwezig te zijn. De advocaat is echter niet verschenen."
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in het verband van de klacht van het middel het volgende in:
"Op de eerste vraag van de Nederlandse paspoortcontrole over hoe het met pagina 12 zat, legde cliënt direct uit dat hij het visum had verwijderd. Hij verklaart daarover steeds open en consistent, ook al in het verhoor dat plaatsvond voordat hij met de aan hem toegezegde advocaat mocht spreken."
Het Hof heeft in het bestreden arrest, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen en beslist:
"Het hof constateert dat aannemelijk is geworden dat de verdachte:
• nadat hem de cautie was gegeven en
• nadat hem was medegedeeld dat hij recht op aanwezigheid van een raadsman bij het verhoor door de dienstdoende wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee en
• nadat deze op 18 maart 2008 omstreeks 9 uur was uitgenodigd bij het verhoor van verdachte omstreeks 12.30 uur aanwezig te zijn,
• waarna noch de raadsman, noch een vervang(st)er is verschenen, hetgeen aan verdachte is medegedeeld,
• waarbij niet is gesteld en evenmin anderszins aannemelijk is geworden dat een verzoek tot uitstel van het verhoor door de verdachte of door verdediging is gedaan, vrijwillig een verklaring heeft afgelegd.
Gelet daarop is, naar 's hofs oordeel niet gehandeld in strijd met enig recht van verdachte.
Nu verdachte niet heeft geweigerd een verklaring af te leggen, doch een bekentenis heeft afgelegd dat hij een Chinees visum uit zijn paspoort heeft verwijderd, kan deze verklaring van verdachte voor bewijs worden gebezigd."
Uit de stukken van het geding blijkt niet dat aan het Hof de klacht is voorgelegd dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor door de Koninklijke marechaussee niet is gewezen op zijn recht een advocaat te raadplegen en dat hem binnen de grenzen van het redelijke niet de gelegenheid is geboden dat recht te verwezenlijken. Zoals ook in de toelichting op het middel wordt geconstateerd is door de verdediging ten overstaan van het Hof "niet betoogd dat sprake was van een Salduzschending die op grond van vaste jurisprudentie diende te leiden tot bewijsuitsluiting". Zo een verweer zou ook niet voor het eerst in cassatie kunnen worden gevoerd (vgl. HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3081, NJ 2009/350, rov. 3.2). Voor zover het middel klaagt dat het Hof de desbetreffende verklaring van de verdachte in strijd met in de bedoelde Salduzrechtspraak van de Hoge Raad gegeven voorschriften voor het bewijs heeft gebezigd, stuit het op het voorgaande af.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Het hiervoor in 2.3.4 weergegeven oordeel van het Hof komt erop neer dat de verdachte geen gebruik heeft willen maken van bijstand van een advocaat bij het verhoor door de Koninklijke marechaussee, nadat hem eerder was medegedeeld dat hij daarop recht had. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en behoefde, mede gelet op hetgeen door de verdediging was aangevoerd, geen nadere motivering.
In haar conclusie stelt de Advocaat-Generaal de vraag aan de orde of nog langer ervan kan worden uitgegaan dat de verdachte niet het recht heeft zich tijdens zijn verhoor door de politie te laten bijstaan door een raadsman. De Advocaat-Generaal beantwoordt deze vraag ontkennend en leidt dit recht op "verhoorbijstand" af uit recente rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), in het bijzonder uit de uitspraak van het EHRM van 24 oktober 2013, nrs. 62880/11, 62892/11 en 62899/11 (Navone e.a. tegen Monaco), alsmede uit de recente Richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L 294).
Met betrekking tot deze Richtlijn is van belang dat in art. 15 daarvan is bepaald dat de implementatietermijn loopt tot 27 november 2016. Dat brengt mee dat tot die datum geen rechtstreeks werkende rechten of verplichtingen aan de inhoud van die Richtlijn kunnen worden ontleend. Reeds uit het stellen van die termijn blijkt voorts dat de Europese regelgever aanvaardt dat zich de situatie kan voordoen dat de wetgeving van een lidstaat op dit moment nog niet voldoet aan de door de Richtlijn gestelde eisen.
De Hoge Raad constateert dat dit laatste met betrekking tot "verhoorbijstand" in Nederland het geval is, nu een op de bepalingen van de Richtlijn toegesneden wettelijke regeling daarvan vooralsnog ontbreekt. Het opstellen van zo een algemene regeling van de rechtsbijstand met betrekking tot het verhoor van de verdachte door de politie gaat - mede gelet op de beleidsmatige, organisatorische en financiële aspecten - de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten (vgl. HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349). Dat het EHRM inmiddels in een aantal concrete gevallen heeft beslist dat het ontbreken van rechtsbijstand met betrekking tot het verhoor van de verdachte door de politie onder omstandigheden als een schending van art. 6, derde lid onder c, in verbinding met art. 6, eerste lid, EVRM moet worden aangemerkt, leidt niet ertoe dat het maken van de vereiste beleidsmatige, organisatorische en financiële keuzes - en aldus het opstellen van een algemene regeling - thans wel binnen het bereik van de rechtsvormende taak van de Hoge Raad is gekomen. In dat verband is voorts van belang dat uit die door het EHRM beoordeelde gevallen niet zonder meer algemene conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de reikwijdte van het recht op "verhoorbijstand" en de consequenties die aan schending van dat recht - beoordeeld tegen de achtergrond van de procedure in zijn geheel - moeten worden verbonden.
Het ligt dus op de weg van de wetgever de invoering van de vereiste wettelijke regeling van de "verhoorbijstand" met voortvarendheid ter hand te nemen. Overigens kan niet worden uitgesloten dat het uitblijven van een wettelijke regeling te eniger tijd tot een andere afweging zal leiden bij de beoordeling van toekomstige gevallen waarin vragen naar de inhoud en de reikwijdte van het recht op "verhoorbijstand" aan de Hoge Raad worden voorgelegd.
3 Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.