Home

Hoge Raad, 31-05-2013, CA1614, 13/02008

Hoge Raad, 31-05-2013, CA1614, 13/02008

Inhoudsindicatie

Prejudiciële vraag op de voet van art. 392 Rv. Hoge Raad ziet voorshands af van behandeling. Vereiste dat antwoord op voorgelegde vraag nodig is om op de eis of het verzoek te beslissen.

Uitspraak

31 mei 2013

Eerste Kamer

13/02008

EV/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak in de prejudiciële procedure

in de zaak van:

[Eiseres],

gevestigd te [vestigingsplaats],

EISERES in eerste aanleg,

t e g e n

1. E.R. BUTIN BIK, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van:

Holding [X] Advies B.V.,

[X] Advies Personeel B.V.,

[X] Online B.V.,

[X] Volmachtbedrijf B.V.,

[X] Schadeverzekeringen B.V.,

[X] Advieskosten B.V.,

[X] Levensverzekeringen B.V. en [X] Administraties B.V.,

kantoorhoudende te Dordrecht,

2. DUYMEL ASSURANTIEN 'S-GRAVENHAGE B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats],

GEDAAGDEN in eerste aanleg.

Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en gedaagde 1 als de curator en gedaagde 2, niet verschenen, als Duymel.

1. Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak 98877 / HA ZA 12-2163 van de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2013 en 17 april 2013.

De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.

2. De prejudiciële procedure

Bij laatstgenoemd vonnis heeft de rechtbank bepaald dat aan de Hoge Raad op de voet van art. 392 Rv de in het dictum van dat vonnis omschreven vraag wordt gesteld.

De Advocaat-Generaal Rank-Berenschot heeft het standpunt ingenomen dat niet kan worden gezegd dat de vraag zich niet leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing en dat de vraag evenmin valt aan te merken als van onvoldoende gewicht om beantwoording door de Hoge Raad te rechtvaardigen.

3. De beoordeling of de vraag zich leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing

3.1 De door de rechtbank gestelde vraag luidt:

"Is het mogelijk om een pandrecht op een assurantieportefeuille te vestigen, ofwel: is een assurantieportefeuille een vermogensrecht in de zin van art. 3:6 BW?"

3.2 Blijkens de vonnissen van de rechtbank is deze vraag gesteld tegen de achtergrond van de volgende feiten.

V.O.F. [X] Advies, rechtsvoorganger van de thans in staat van faillissement verkerende [X] Advies B.V. (hierna tezamen: [X]), heeft op 1 oktober 2008 de aandelen in Duymel gekocht van [eiseres]. [X] heeft de koopprijs geleend van [eiseres]. Tot meerdere zekerheid van de terugbetaling van de geldlening heeft Duymel ten behoeve van [eiseres] een pandrecht gevestigd op de assurantieportefeuilles die haar op 1 oktober 2008 toebehoorden.

3.3 [Eiseres] vordert in het geding voor de rechtbank een verklaring voor recht, kort gezegd, dat het vestigen van een pandrecht op verzekeringsportefeuilles rechtens mogelijk is, meer in het bijzonder dat de ten behoeve van haar gevestigde pandrechten op alle assurantieportefeuilles die op 1 oktober 2008 toebehoorden aan Duymel, rechtsgeldig zijn.

De curator heeft de mogelijkheid van verpanding van een assurantieportefeuille bestreden en daarnaast onder meer als verweer gevoerd (a) dat de verpanding door Duymel van haar eigen verzekeringsportefeuille tot zekerheid van de betaling van de koopprijs van haar aandelen nietig is ingevolge art. 2:207c BW en (b) dat de verzekeraar toestemming voor de verpanding diende te verlenen en dat daarvan niet is gebleken.

3.4 Indien een van de hiervoor in 3.3 onder (a) of (b) genoemde verweren doel treft, is voor toewijzing van de vordering van [eiseres] geen plaats en is de vraag naar de verpandbaarheid van de assurantieportefeuilles niet meer ter zake dienende. De rechtbank heeft deze verweren evenwel nog niet behandeld, hetgeen meebrengt dat thans nog niet kan worden gezegd dat een antwoord op de aan de Hoge Raad voorgelegde vraag nodig is om op de eis of het verzoek te beslissen, zoals art. 392 lid 1 Rv vereist.

3.5 De Hoge Raad zal daarom in dit stadium afzien van behandeling van de prejudiciële vraag, zodat de rechtbank de genoemde verweren kan beoordelen, waarna zij de vraag - die zich als zodanig wel leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing - zo nodig andermaal aan de Hoge Raad kan voorleggen.

3.6 Bij de beoordeling van het op art. 2:207c BW gestoelde verweer dient in aanmerking te worden genomen dat die bepaling bij de op 1 oktober 2012 in werking getreden Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht (Stb. 2012/299) is komen te vervallen en dat art. V.1 van de Invoeringswet van die wet (Stb. 2012/300) met betrekking tot het overgangsrecht onder meer art. 81 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing verklaart. Onderzocht zal derhalve moeten worden of [X] of de curator op enig moment voorafgaande aan 1 oktober 2012 de nietigheid van de verpanding heeft ingeroepen.

4. Beslissing

De Hoge Raad ziet voorshands af van beantwoording van de prejudiciële vraag.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, M.A. Loth, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 31 mei 2013.