Home

Hoge Raad, 19-04-2013, BX0942, 11/02685

Hoge Raad, 19-04-2013, BX0942, 11/02685

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 april 2013
Datum publicatie
19 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:BX0942
Zaaknummer
11/02685

Inhoudsindicatie

Art. 8:73 Awb. Een verzoek om vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn in belastinggeschillen bij het Hof kan niet voor het eerst in cassatie worden gedaan.

Uitspraak

19 april 2013

nr. 11/02685

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 mei 2011, nr. P08/00761, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/725) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot nihil.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 15 juni 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. De middelen 1 en 2 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.2.1. Middel 3 betoogt dat het Hof ten onrechte geen vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend.

3.2.2. Het middel faalt. Aangezien belanghebbende bij het Hof niet een verzoek heeft gedaan strekkende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade, behoefde het Hof hierover geen beslissing te nemen. Een zodanig verzoek kan voor de procedure voor de Rechtbank en voor het Hof niet eerst in cassatie worden gedaan. Voor zover belanghebbende beoogt te verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie, moet dit verzoek worden afgewezen, reeds omdat de redelijke termijn sedert de indiening van het beroep in cassatie op 9 juni 2011 niet is overschreden (vgl. HR 7 mei 2010, nr. 09/00274, LJN BM3288, BNB 2010/246).

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2013.