Home

Hoge Raad, 11-05-2012, BW5393, 10/02081

Hoge Raad, 11-05-2012, BW5393, 10/02081

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 mei 2012
Datum publicatie
11 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BW5393
Formele relaties
Zaaknummer
10/02081

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Onpartijdigheid rechter. Onvoldoende gemotiveerd oordeel dat belanghebbende fees heeft genoten.

Uitspraak

11 mei 2012

nr. 10/02081

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 april 2010, nrs. 05/00164, 05/00165, 05/00166 en 05/00167, betreffende navorderingsaanslagen en een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, en de daarbij gegeven boetebeschikkingen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende zijn over de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede boetes. Tevens is aan hem voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete. De navorderingsaanslagen, de aanslag, en de boetebeschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

Het Hof heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen en de aanslag gehandhaafd, en de boetes verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.J.M. Hertoghs, advocaat te Breda.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is gehuwd en werkte als buschauffeur. Vanaf 2001 genoot hij een VUT-uitkering. Belanghebbendes echtgenote (hierna: de echtgenote) was in de onderhavige jaren bestuurster en enige werkneemster van B B.V. (hierna: B) alsmede van C B.V. (hierna: C). De echtgenote was enig aandeelhoudster van B. De aandelen in C waren tot 23 juni 1993 in handen van de echtgenote. Op die datum heeft zij 39 van de 40 aandelen verkocht aan de Stiftung D (hierna: D) en één prioriteitsaandeel behouden. D is een op 26 januari 1993 opgerichte rechtspersoon naar Liechtensteins recht die is gevestigd in Liechtenstein.

Belanghebbende was vanaf 1 januari 1990 procuratiehouder met volledige volmacht van C.

3.1.2. Belanghebbende wierf voor I Inc. te R, Verenigde Staten van Amerika (hierna: I) klanten voor financieringsproducten. I was een zakelijke dienstverlener die tegen vergoeding van een zogenoemde processing fee (hierna: de fee) zekerheden verstrekte ten behoeve van cliënten die bij een bank een lening wilden afsluiten. Cliënten dienden een aanvraag in bij C en betaalden bemiddelingskosten (hierna: de provisie). Als de cliënt besloot het product aan te schaffen en I de zekerheden had verstrekt, betaalde de cliënt de fee aan I. Op de fee mocht de cliënt de betaalde provisie in mindering brengen. Voor de bemiddeling was I een commissie verschuldigd ter grootte van 20 percent van de fee.

3.1.3. Op 24 juli 2001 is een boekenonderzoek aangevangen bij C en B. Als uitvloeisel daarvan heeft de Inspecteur door tussenkomst van de FIOD een verzoek om inlichtingen gedaan bij de Amerikaanse Internal Revenue Service (hierna: de IRS). De IRS heeft een aantal door de FIOD geformuleerde vragen schriftelijk voorgelegd aan I en, mede op basis van de antwoorden van I, bij brief van 29 september 2003 inlichtingen aan de Inspecteur verstrekt.

Volgens de door I verstrekte inlichtingen heeft zij in de jaren 1998 tot en met 2001 respectievelijk USD 52.000, USD 53.000, USD 118.000 en USD 187.000 overgemaakt naar een door D in Liechtenstein aangehouden bankrekening. I stuurde belanghebbende kopieën van de brieven waarin zij een Amerikaanse bank opdracht gaf bedragen over te boeken naar de hiervoor bedoelde bankrekening van D. Onderaan de brieven was steeds de naam van belanghebbende vermeld.

3.1.4. D heeft in de jaren 1995, 1997, 1998 en 1999 rentedragende leningen verstrekt aan C, aan B en aan de echtgenote.

3.2. Voor het Hof was - voor zover in cassatie nog van belang - in geschil (a) of de hiervoor in 3.1.3 vermelde bedragen alsmede de bedragen die door C en B in de onderhavige jaren ten laste van de winst zijn gebracht als betaalde rente op de door D aan hen verstrekte leningen tot het belastbare inkomen (in het jaar 2001: het belastbare inkomen uit werk en woning) van belanghebbende moeten worden gerekend, (b) of de Inspecteur voor het opleggen van de navorderingsaanslag over het jaar 2000 beschikte over een feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), (c) of de navorderingsaanslag over het jaar 1998 is opgelegd binnen de in artikel 16, lid 3, van de AWR vermelde termijn van vijf jaar, en (d) of de boetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Het Hof heeft deze vragen bevestigend beantwoord zij het dat het de boetes heeft verminderd.

3.3.1. Middel X klaagt erover dat bij mr. R.F.C. Spek (hierna: mr. Spek), die als voorzitter heeft deelgenomen aan de vaststelling van de bestreden uitspraak, geen sprake is geweest van rechterlijke onpartijdigheid, omdat mr. Spek tot 1 september 2006 werkzaam was als belastingambtenaar bij de wederpartij en ook nadien nog deel uitmaakte van de Coördinatiegroep Constructiebestrijding van de Belastingdienst, hij per 1 september 2006 is toegetreden tot de rechterlijke macht, de zaak toen reeds bij het Hof in behandeling was, door de voorzitter van de belastingkamer van het Hof toen reeds beslissingen waren genomen, en belanghebbende nimmer een kennisgeving van wijziging van de samenstelling van de behandelende kamer van het Hof heeft ontvangen.

3.3.2. Nu belanghebbende kennelijk betoogt dat hij niet eerder dan door de bestreden uitspraak kennis heeft genomen van de omstandigheid dat mr. Spek aan de behandeling van de zaak heeft deelgenomen en uit de gedingstukken niet is af te leiden dat het Hof overeenkomstig artikel 15, aanhef en letter b, van het Besluit orde van dienst gerechten aan partijen kennis heeft gegeven van de namen van de behandelende raadsheren, moet het ervoor worden gehouden dat de onderhavige klacht voor het eerst na het doen van de uitspraak door het Hof kon worden gedaan.

3.3.3. In het middel wordt niet gesteld dat mr. Spek als ambtenaar betrokken is geweest bij de vaststelling van de onderhavige belastingaanslagen of bij de behandeling van de daartegen ingediende bezwaarschriften. Aangezien mr. Spek per 1 september 2006 is toegetreden tot de rechterlijke macht, kunnen de door belanghebbende genoemde voorzittersbeslissingen niet van hem afkomstig zijn. Ter onderbouwing van zijn stelling dat mr. Spek na zijn benoeming tot raadsheer verbonden is gebleven aan de zogenoemde Coördinatiegroep Constructiebestrijding van zijn voormalige werkgever, verwijst belanghebbende naar een vermelding op het internet. Aangezien het een interne werkgroep van de Belastingdienst betreft, is zonder toelichting, die ontbreekt, echter niet in te zien dat mr. Spek na de beëindiging van zijn aanstelling bij de Belastingdienst hieraan verbonden zou zijn gebleven. Aldus leveren de in het middel aangevoerde omstandigheden niet een aanwijzing op dat in de onderhavige zaak niet is voldaan aan de eis van rechterlijke onpartijdigheid. Het middel faalt derhalve.

3.4. De middelen I tot en met IV kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5. Middel V richt zich met onder meer een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat de hiervoor in 3.1.3 vermelde bedragen moeten worden aangemerkt als door belanghebbende genoten inkomsten uit andere arbeid (in 2001: resultaat uit een werkzaamheid).

Het Hof heeft overwogen dat de voormelde bedragen via C toekomen aan belanghebbende als vergoeding voor door hem verrichte arbeid en dat die bedragen eerst aan C moeten worden toegerekend, aangezien C als contractspartij van I optrad en belanghebbende in zijn functie van procuratiehouder van C deze vennootschap kon binden. Gelet op deze overwegingen en op 's Hofs vaststelling (in onderdeel 2.3 van zijn uitspraak) dat belanghebbende voor zijn werkzaamheden als procuratiehouder geen arbeidsbeloning ontving, is niet begrijpelijk, ook niet in het licht van hetgeen het Hof in onderdeel 4.14 van zijn uitspraak overigens heeft overwogen, het oordeel dat de hiervoor in 3.1.3 vermelde bedragen moeten worden aangemerkt als te zijn genoten door belanghebbende.

Het middel slaagt in zoverre en behoeft voor het overige geen behandeling.

3.6. Gelet op het hiervoor in 3.5 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen VI tot en met IX behoeven geen behandeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Schadevergoeding

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of, en zo ja in hoeverre het door belanghebbende in de schriftelijke toelichting op zijn cassatieberoep gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijnen voor toewijzing in aanmerking komt.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon, Th. Groeneveld en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2012.