Home

Hoge Raad, 25-05-2012, BV9538, 11/05443

Hoge Raad, 25-05-2012, BV9538, 11/05443

Inhoudsindicatie

Ondertoezichtstelling kind; art. 1:377a BW.Aanwijzing door Bureau Jeugdzorg aan ouders over omgang ingetrokken; belang bij toetsing rechtmatigheid van die aanwijzing; eerbiediging ‘family life’ in de zin van art. 8 EVRM (HR 14 oktober 2011, LJN BR5151, NJ 2011/596).

Uitspraak

25 mei 2012

Eerste Kamer

11/05443

EV/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

1. [De vader],

2. [De moeder],

beiden wonende te [woonplaats],

VERZOEKERS tot cassatie,

advocaat: mr. M-J.E. de Boorder-Gilsing,

t e g e n

STICHTING BUREAU JEUGDZORG FRIESLAND,

gevestigd te Leeuwarden,

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de moeder en de Stichting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de beschikking in de zaak 108710/FJ RK 10-1125 van de kinderrechter in de rechtbank Leeuwarden van 2 februari 2011;

b. de beschikking in de zaak 200.082.561 van het gerechtshof te Leeuwarden van 12 september 2011.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof hebben de vader en de moeder beroep in cassatie ingesteld.

Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Stichting heeft geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot verwijzing van de zaak op de gebruikelijke voet.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [De dochter] is op [geboortedatum] 2002 in [geboorteplaats], Thailand, geboren uit een niet-huwelijkse relatie tussen de ouders. De vader heeft [de dochter] in Thailand erkend.

De ouders zijn in 2007 in Thailand met elkaar gehuwd.

(ii) In de periode van 29 juni 2006 tot 6 februari 2008 is [de dochter] onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Zij verbleef in de periode van 29 juni 2006 tot 13 december 2007 in het pleeggezin waarin zij ook verbleef op de datum waarop de thans bestreden beschikking werd uitgesproken.

(iii) Bij beschikking van 22 oktober 2008 is [de dochter] wederom door de kinderrechter onder toezicht gesteld, en is tevens een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. Deze maatregelen zijn nadien verlengd.

(iv) Het Bureau Jeugdzorg heeft op 18 november 2010 een schriftelijke aanwijzing gegeven over de wijze waarop omgang met [de dochter] zal plaatsvinden. De tot dan toe geldende omgangsregeling werd beperkt tot een begeleid contact van een uur per maand op een neutrale lokatie.

Op 18 april 2011 heeft het Bureau Jeugdzorg de eerdere schriftelijke aanwijzing ingetrokken en bepaald dat in het vervolg geen omgang meer met [de dochter] zal plaatsvinden.

(v) De ouders zijn op 29 juni 2011 ontheven uit het ouderlijk gezag en het Bureau Jeugdzorg is benoemd tot voogd over [de dochter].

(vi) De verblijfsvergunning van de moeder is bij besluit van 13 april 2011 van de IND ingetrokken op grond dat zij niet langer voldeed aan de voorwaarde waaronder deze vergunning was verleend namelijk, zakelijk weergegeven, dat tussen de moeder en [de dochter] een zodanig contact bestaat dat sprake is van een gezinsleven.

3.2 In dit geding hebben de ouders verzocht de hiervoor in 3.1 onder (iv) bedoelde aanwijzing van het Bureau Jeugdzorg van 18 november 2010 vervallen te verklaren en te bepalen dat de omgangsregeling als bedoeld in de schriftelijke aanwijzing van 18 november 2010, wordt gecontinueerd.

De kinderrechter heeft dit verzoek afgewezen.

Het hof heeft het daartegen gerichte beroep verworpen. Het vermeldde vooraf dat de advocaat van de ouders het hof erover heeft geïnformeerd dat de ouders de rechtbank hebben verzocht ook de schriftelijke aanwijzing van 18 april 2011 vervallen te verklaren, dat de rechtbank dat verzoek heeft afgewezen, en dat de ouders daartegen in beroep gaan (rov. 4). Het hof overwoog voorts dat de aanwijzing van 18 november 2010 in feite is uitgewerkt, zodat de ouders geen belang meer hebben bij hun beroep betreffende die aanwijzing, en hun verzoek al daarom moet worden afgewezen. De omstandigheid dat de aanwijzing van 18 april 2011 ertoe heeft geleid dat de verblijfsvergunning van de moeder is ingetrokken, maakt dit niet anders omdat dit in de onderhavige procedure geen rechtens relevant belang is (rov. 6). Daarbij komt dat het belang van de ouders niet in deze procedure is gelegen, maar in de vreemdelingenprocedure van de moeder. Ook als het hof de door de ouders aan de orde gestelde vraag zou beantwoorden, kan dit niet daadwerkelijk leiden tot het doel dat zij proberen te bereiken, namelijk dat de moeder een verblijfstitel zal hebben en in Nederland mag blijven, gelet op de schriftelijke aanwijzing van 18 april 2011 en het feit dat de ouders inmiddels uit het gezag over [de dochter] zijn ontheven (rov. 7).

3.3 Met zijn oordeel in rov. 6 dat de aanwijzing van 18 november 2010 in feite is uitgewerkt, zodat de ouders geen belang meer hebben bij hun beroep betreffende die aanwijzing, heeft het hof klaarblijkelijk bedoeld dat deze aanwijzing door het Bureau Jeugdzorg is ingetrokken bij de latere aanwijzing van 18 april 2011 en niet kan herleven, ook niet als die latere aanwijzing door de rechter vervallen zou worden verklaard. Dit oordeel is op zichzelf juist omdat noch de Awb - gelet op de bij art. 8:5 behorende negatieve lijst - noch de art. 1:259 en 1:260 BW de mogelijkheid van beroep openstellen tegen die intrekking, en deze ook niet ligt besloten in de bevoegdheid vervallenverklaring te vorderen van de nieuwe aanwijzing. Toch treft de klacht doel omdat het vorenstaande niet wegneemt dat de ouders een rechtens relevant belang erbij hadden de rechtmatigheid van de aanwijzing van 18 november 2010 door de rechter te laten onderzoeken. De voortgezette vervulling van de voorwaarde die aan de verblijfstitel van de moeder was verbonden, te weten dat tussen haar en [de dochter] een zodanig contact bestaat dat sprake is van een gezinsleven (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)), is immers mede afhankelijk van de beslissing van de rechter in het onderhavige geding, en de eerbiediging van dit gezinsleven ("family life") is een door art. 8 EVRM gewaarborgd recht (vgl. HR 14 oktober 2011, LJN BR5151, NJ 2011/596).

3.4 Het hof heeft zijn oordeel ten overvloede mede gebaseerd op de overweging dat het behoud van de ingetrokken verblijfsvergunning van de moeder in de onderhavige procedure geen rechtens relevant belang is, en dat een voor de ouders gunstig oordeel van het hof over de beperking van de omgangsregeling, welke beperking lag besloten in de aanwijzing van 18 november 2010, niet ertoe kan leiden dat de moeder een verblijfstitel behoudt, en wel om de twee in rov. 7 van zijn beschikking genoemde redenen. Ook deze overweging wordt door het middel terecht bestreden. Op de hiervoor in 3.3 (slot) vermelde grond kan de bestreden beslissing van het hof niet steunen op zijn oordeel dat de moeder geen rechtens relevant belang heeft bij de onderhavige toetsing, en ook niet op het bestaan van de aanwijzing van 18 april 2011. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de ouders inmiddels uit het gezag over [de dochter] zijn ontheven, gelet op art. 1:377a lid 1 BW.

3.5 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 12 september 2011;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 25 mei 2012.