Home

Hoge Raad, 01-06-2012, BV7347, 11/02579

Hoge Raad, 01-06-2012, BV7347, 11/02579

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 juni 2012
Datum publicatie
1 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BV7347
Formele relaties
Zaaknummer
11/02579
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 680a

Inhoudsindicatie

Loonvordering na einde arbeidsovereenkomst. Matiging, art. 7:680a BW. Onbegrijpelijk oordeel.

Uitspraak

1 juni 2012

Eerste Kamer

11/02579

EE/LZ

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres],

wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaten: mr. J.P. Heering en mr. L.B. de Graaf,

t e g e n

[Verweerster], handelend onder de naam Tandartspraktijk [A],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak 1024466 CV EXPL 09-4653 van de kantonrechter te Amsterdam van 17 april 2009, 27 november 2009 en 16 april 2010;

b. het arrest in de zaak 200.069.196/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 15 februari 2011.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen [verweerster] is verstek verleend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Hof Amsterdam en tot verwijzing naar een ander Hof ter (verdere) behandeling en afdoening.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

(i) [Eiseres] is op 1 juli 2006 bij [verweerster] in dienst getreden, volgens haar als receptioniste, volgens [verweerster] als schoonmaakster. De arbeidsovereenkomst is niet op schrift gesteld.

(ii) Op 18 juli 2007 heeft [verweerster] de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd. Sindsdien heeft [eiseres] niet meer voor [verweerster] gewerkt.

(iii) Namens [eiseres] heeft haar toenmalige advocaat bij brief van 17 augustus 2007 de nietigheid van het ontslag ingeroepen, aanspraak gemaakt op doorbetaling van salaris en meegedeeld dat [eiseres] zich beschikbaar bleef stellen om op eerste afroep haar werkzaamheden te verrichten.

(iv) Op verzoek van [verweerster] heeft de kantonrechter te Amsterdam bij beschikking van 2 april 2009 de arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor zover deze toen nog bestond, ontbonden met ingang van 16 april 2009, met toekenning van een vergoeding aan [eiseres] van € 1.950,-- netto.

3.2 [Eiseres] heeft [verweerster] gedagvaard voor de kantonrechter en, voor zover in cassatie van belang, veroordeling gevorderd van [verweerster] tot betaling van haar loon over het tijdvak van 18 juni 2007 tot 16 april 2009. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is en heeft de loonvordering, na matiging tot het in art. 7:680a BW voorziene minimum, tot een bedrag van € 5.850,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de respectievelijke vervaldata tot de voldoening, toegewezen. De gevorderde wettelijke verhoging heeft de kantonrechter beperkt tot nihil en dus afgewezen.

3.3 In haar eerste appelgrief kwam [eiseres] op tegen de matiging door de kantonrechter van de loonvordering tot drie maanden. Het hof verwierp die grief op grond van de navolgende redengeving (rov. 3.13):

"Het feit dat bij volledige toewijzing een wanverhouding zou ontstaan tussen de tijd waarover loon moet worden betaald en de tijd die [eiseres] feitelijk voor [verweerster] heeft gewerkt rechtvaardigt naar het oordeel van het hof een matiging tot drie maanden, waarbij het hof zich bewust is van de terughoudendheid die strookt met de maatstaf dat toewijzing van de gehele vordering in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Hetgeen [eiseres] heeft ingebracht tegen de grond(en) die de kantonrechter aan zijn beslissing ter zake ten grondslag heeft gelegd, kan daarom onbesproken blijven. Grief I ( ... ) faalt."

Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het geciteerde oordeel. Het verwijst naar de arresten van de Hoge Raad van 1 juni 1990, LJN AB7630, NJ 1990/715, 30 oktober 1998, LJN ZC2761, NJ 1999/268, 19 januari 2001, LJN AA9560, NJ 2001/264 en 16 april 2010, LJN BL1532, NJ 2010/228.

3.4 Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. De rechter is op grond van art. 7:680a BW slechts bevoegd een vordering tot doorbetaling van loon die gegrond is op de vernietigbaarheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst te matigen, indien toewijzing in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Zoals de Hoge Raad in de door het middel genoemde arresten reeds oordeelde, dient de rechter bij de uitoefening van deze bevoegdheid een mate van terughoudendheid te betrachten die met deze maatstaf strookt en van die terughoudendheid in zijn motivering te doen blijken, en dient hij alle bijzonderheden van het geval in aanmerking te nemen bij zijn oordeel omtrent de aanvaardbaarheid van de gevolgen van toewijzing van de vordering tot loondoorbetaling.

3.5 Het middel klaagt onder 2.3 dat het hof, hoewel het overweegt zich bewust te zijn van de te betrachten terughoudendheid die strookt met de maatstaf dat de rechter de vordering slechts mag matigen indien integrale toewijzing daarvan tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden, onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat het de nodige terughoudendheid ook daadwerkelijk in acht heeft genomen. De klacht is gegrond. Weliswaar oordeelt het hof dat bij toewijzing van de vordering een wanverhouding zou ontstaan tussen het tijdvak waarover loon moet worden betaald (bijna 22 maanden) en het tijdvak waarin [eiseres] feitelijk voor [verweerster] heeft gewerkt (ruim een jaar), maar dit oordeel is onvoldoende om zijn beslissing te dragen. Het hof maakt immers niet duidelijk waarom in dit geval - waarin de werkgever eerst twintig maanden na het ontslag op staande voet waarvan de werknemer de nietigheid heeft ingeroepen, ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht - van een zodanige wanverhouding sprake is dat toewijzing van de vordering tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden en dat de vordering tot het in art. 7:680a genoemde minimum van drie maanden moet worden gematigd.

3.6 De klachten behoeven voor het overige geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 15 februari 2011;

verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 443,30 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, W.D.H. Asser, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 1 juni 2012.