Home

Hoge Raad, 09-09-2011, BQ8097, 10/03988

Hoge Raad, 09-09-2011, BQ8097, 10/03988

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 september 2011
Datum publicatie
9 september 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BQ8097
Formele relaties
Zaaknummer
10/03988

Inhoudsindicatie

Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Verzoek tot verwijdering persoonsgegevens; art. 8, 36, 46 Wbp. Wbp moet worden uitgelegd in overeenstemming met art. 8 EVRM. Bij elke gegevensverwerking moet zijn voldaan aan beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Inbreuk op belangen betrokkene mag niet onevenredig zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel, en dit doel moet in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige, wijze kunnen worden verwerkelijkt. Aanwezigheid wettelijke rechtvaardigingsgrond maakt belangenafweging aan de hand van vermelde beginselen niet overbodig. Bij deze afweging moeten omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Van verwerker mag slechts belangenafweging verlangd worden aan de hand van de beschikbare gegevens. Als betrokkene nadere gegevens verschaft, kan dit tot een nieuwe en meer volledige afweging aanleiding geven. Door betrokkene verleende toestemming als bedoeld in art. 8, aanhef en onder a, ontslaat verwerker niet zonder meer van verplichting tot belangenafweging. Als betrokkene erop wijst dat bij bepaalde verwerking van gegevens met zijn belangen onvoldoende rekening is gehouden, zal verwerker afweging alsnog moeten maken op basis van de dan bekende feiten en omstandigheden. Oordeel hof dat verwerker in redelijkheid niet tot registratie had moeten overgaan, of na door betrokkene geuit bezwaar die registratie alsnog had moeten verwijderen, niet onbegrijpelijk.

Uitspraak

9 september 2011

Eerste Kamer

10/03988

DV/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

SANTANDER CONSUMER FINANCE BENELUX B.V.,

gevestigd te Utrecht,

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. R.A.A. Duk,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. H.J.W. Alt.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Santander en [verweerder].

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de beschikking in de zaak 261740/HA RK 09-24 van de rechtbank Utrecht van 24 juni 2009;

b. de beschikking in de zaak 200.047.158 van het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 8 juni 2010.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft Santander beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaat van Santander heeft bij brief van 24 juni 2011 op die conclusie gereageerd.

Mrs. J. de Bie Leuveling Tjeenk en E.D. de Geus, advocaten te Amsterdam, hebben namens Santander bij brief van 24 juni 2011 op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Bij brief van 17 juni 2006 heeft Santander, voorheen handelend onder de naam Comfort Card, [verweerder] gewezen op een betalingsachterstand op zijn doorlopend krediet van € 20,-- en hem verzocht dit bedrag binnen tien dagen aan haar over te maken. Bij brief van 28 juni 2006 heeft Santander geconstateerd dat [verweerder] de betalingsachterstand van € 20,-- niet heeft aangezuiverd. Zij heeft daarbij [verweerder] medegedeeld dat dit de volgende consequenties heeft:

"1. Op grond van de financieringsovereenkomst is het saldo van € 315,18 geheel opeisbaar en zijn wij genoodzaakt u hiervoor in gebreke te stellen.

2. In geval van drie termijnen achterstand zijn wij verplicht een negatieve codering te plaatsen bij het Bureau Kredietregistratie in Tiel. Dit heeft nadelige gevolgen voor uw toekomstige financierings- en/ of hypotheekaanvragen.

3. Alle eventuele beschermingsprodukten die u via ons heeft afgesloten zullen wij laten vervallen.

4. De vordering kan worden overgedragen aan ons incassobureau. (...)"

(ii) Het Algemeen Reglement (versie april 2006) van de Stichting Bureau Kredietregistratie (het BKR) te Tiel kent voor deelnemers in art. 23 de verplichting een melding bij de Stichting BKR te doen indien een betrokkene niet voldoet aan de overeengekomen betalingsverplichtingen ('bijzonderheidscode A'). In de handleiding bij het Algemeen Reglement van BKR is de betekenis van de codes 1 tot en met 4 als volgt uitgelegd:

- code 1: er is een aflossing-regeling/schuldregeling getroffen, nadat zich een registratie van de (A)chterstand tengevolge van een achterstand of overstand heeft voorgedaan;

- code 2: de (restant)vordering is opeisbaar gesteld;

- code 3: er is een bedrag van € 250,- of meer afgeboekt. Slechts wanneer afboeking tegen finale kwijting plaatsvindt, moet tegelijkertijd met de code 3 een einddatum (praktisch laatste aflossingsdatum) worden gemeld. In andere gevallen wordt geen einddatum gemeld.

- code 4: de betrokkene blijkt/bleek onbereikbaar.

(iii) Op 7 juli 2006 is door Santander ten aanzien van [verweerder] 'bijzonderheid A' ter registratie gemeld in het CKI (Centraal Krediet Registratiesysteem) van het BKR.

(iv) Bij brief van 24 juli 2006 heeft Intrum Justitia [verweerder] namens Santander gesommeerd de totaal verschuldigde achterstand van € 320,18 binnen tien dagen na dagtekening van deze brief over te maken.

(v) Bij brief van 18 augustus 2006 heeft Santander aangekondigd de vordering van, op dat moment € 324,76 op korte termijn over te dragen aan een incassobureau/deurwaarderskantoor.

(vi) Op 29 september 2006 is door Santander in het CKI de "bijzonderheidscode 2" gemeld ter registratie.

(vii) [verweerder] heeft op 13 oktober 2007 de vordering van Santander voldaan.

(viii) Bij brief van 26 juli 2008 heeft [betrokkene 1] als gemachtigde van [verweerder] Santander verzocht gegevens te verstrekken zoals bedoeld in art. 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (verder te noemen 'Wbp'). Bij brief van 30 september 2008 heeft Santander de verzochte informatie verstrekt.

(ix) [Betrokkene 1] heeft bij brief van 4 november 2008 bij Santander verzet aangetekend tegen de verwerking van gegevens van [verweerder] en verzocht de registratie betreffende bijzonderheden in het CKI van BKR binnen vier weken ongedaan te maken. Dit verzoek heeft [betrokkene 1] bij brief van 10 december 2008 aan Santander herhaald. Santander heeft aan dit verzoek niet voldaan.

(x) Bij brief van 23 januari 2009 heeft Santander vervolgens toegelicht dat het aan [verweerder] verleende krediet een limiet kende van € 1.225,-- en dat dit bedrag daarom bij registratie van [verweerder] is gemeld aan het BKR.

3.2 [Verweerder] heeft de rechtbank verzocht Santander te bevelen om de hem betreffende bijzonderheden uit het CKI van het BKR te verwijderen. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen. Santander heeft hoger beroep ingesteld bij het hof, dat de beschikking van de de rechtbank heeft bekrachtigd. Het hof heeft daartoe overwogen:

4.5 De Wbp vloeit voort uit de in lid 2 en 3 van artikel 10 van de Grondwet gegeven opdracht tot het stellen van nadere regels over het omgaan met persoonsgegevens. Daarenboven strekt de Wbp tot implementatie van richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 november 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L281). Blijkens de Memorie van Toelichting (TK, vergaderjaar 1997-1998, 25 892, nr. 3, p. 8-9) bij de Wbp spelen bij de toepassing van de in de grondrechtbepalingen opgenomen beperkingsclausules, zoals die genoemd in artikel 10 lid 1 van de Grondwet, het proportionaliteits- en subsi-diariteitsbeginsel een belangrijke rol. Het evenredigheids- of proportionaliteitsbeginsel geldt rechtstreeks op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna 'EVRM') en houdt in dat de inbreuk op de belangen van de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel. Ingevolge het subsidiariteitsbeginsel mag het doel waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene minder nadelige wijze kunnen worden verwerkelijkt. Dat een verantwoordelijke reeds bij verwerking van de gegevens een belangenafweging dient te maken, komt onder meer tot uitdrukking in de artikelen 6, 8 en 9 van de Wbp. Indien tot gegevensverwerking wordt overgegaan, dient de verantwoordelijke in redelijkheid alle eventueel bestaande mogelijkheden te benutten om de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen te beperken.

4.6 Ingevolge artikel 8 Wbp mogen persoonsgegevens slechts worden verwerkt indien:

a. de betrokkene voor de verwerking zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend;

b. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij betrokkene partij is, of voor het nemen van precontractuele maatregelen naar aanleiding van een verzoek van de betrokkene en die noodzakelijk zijn voor het sluiten van een overeenkomst;

c. de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is;

d. de gegevensverwerking noodzakelijk is ter vrijwaring van een vitaal belang van de betrokkene;

e. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens wordt verstrekt, of

f. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.

4.7 In artikel 8 Wbp zijn volgens de wetgever (TK, vergaderjaar 1997-1998, 25 892, nr. 3, p. 79 e.v.) limitatief de gronden opgesomd die een gegevensverwerking rechtvaardigen. Deze opsomming is alternatief: elke gegevensverwerking of categorie van gegevensverwerkingen dient herleidbaar te zijn tot ten minste één van de in artikel 8 opgesomde gronden. Artikel 8 Wbp behelst bovendien dat bij elke verwerking moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Indien eenmaal vaststaat dat de gegevensverwerking toelaatbaar is, zijn er vervolgens eisen met betrekking tot de wijze waarop de gegevens mogen worden gebruikt.

4.8 Partijen discussiëren over welke grond van artikel 8 Wbp van toepassing is. Santander stelt dat niet artikel 8 onder f, maar artikel 8 onder a, b, en/of c in dit geval van toepassing is. Alleen indien artikel 8 onder f van toepassing zou zijn dient naar de mening van Santander een belangenafweging plaats te vinden. Bij toepassing van artikel 8 onder a, b en c vereist de wetgever, aldus Santander, geen belangenafweging. [Verweerder] betwist dat in dit geval artikel 8 onder a, b, en/of c van toepassing is of zijn. Hij stelt dat de gegevensverwerking herleidbaar is tot artikel 8 onder f Wbp.

Het hof constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat in dit geval de gegevensverwerking herleidbaar is tot ten minste één van de in artikel 8 Wbp opgesomde gronden, zodat de gegevens mogen worden verwerkt op grond van de Wbp. Nu uit de in 4.7 weergegeven wetsgeschiedenis blijkt, dat het de bedoeling van de wetgever is dat in alle gevallen waarin gegevens mogen worden verwerkt moet worden voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, kan in het midden blijven tot welke van deze gronden de gegevensverwerking in dit geval herleidbaar is. Volledigheidshalve wijst het hof nog op de volgende passage in de wetsgeschiedenis, waar artikel 8 onder c Wbp wordt toegelicht: "Gelet op de aard van de inbreuk op de privacy is een belangenafweging van geval tot geval nodig. Daarbij dient onder meer te worden gelet op de aard van de in het geding zijnde taak en de aard van de betrokken gegevens." (TK - vergaderjaar 1997-1998, 25 892, nr. 3, p. 81). Ook hieruit blijkt de onjuistheid van de stelling van Santander dat slechts verwerking van persoonsgegevens op grond van het bepaalde in artikel 8 sub f Wbp een belangenafweging vereist. De grief van Santander op dit punt slaagt derhalve niet.

4.9 Niet gebleken is dat Santander bij het verwerken van de persoonsgegevens van [verweerder] (voldoende) rekening heeft gehouden met de belangen van [verweerder]. Het hof stelt vast dat op Santander op grond van het systeem van de Wbp, in het bijzonder de artikelen 6 en 9, de verplichting rustte, alvorens de "bijzonderheid A" gevolgd door de "bijzonderheidscode 2" ter registratie te melden in het CKI van BKR op respectievelijk 7 juli 2006 en 29 september 2006, te beoordelen of deze registratie zorgvuldig was jegens [verweerder], en of de inbreuk op de privacy van [verweerder] niet onevenredig was in verhouding tot het met de registratie te dienen doel. Daarbij had Santander moeten onderzoeken of de hoogte van de betalingsachterstand en het betalingsgedrag van [verweerder] jegens Santander in het verleden een registratie van bijzonderheden rechtvaardigde. Indien Santander op dat moment de belangen van [verweerder] bij haar besluit tot registratie van de bijzonderheidscodes in het CKI van BKR niet heeft betrokken, dan had zij daartoe in ieder geval moeten overgaan op het moment dat [verweerder] zich bij brief van 4 november 2008 gemotiveerd verzette tegen de registratie van bijzonderheden bij het CKI van BKR. Dat Santander stelt zich te hebben gehouden aan het Algemeen Reglement van BKR, doet niet af aan de op haar rustende verplichting zich rekenschap te geven van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, die ten grondslag liggen aan de artikelen 8 en 9 van de Wbp. Grief 4 faalt in zoverre, terwijl bij bespreking van de grieven 1 en 2 geen belang (meer) bestaat.

4.10 Aan een beoordeling van grief 3 komt het hof niet toe. Santander diende voordat werd overgegaan tot registratie uitvoering te geven aan de bepalingen van de Wbp. Dit geldt onafhankelijk van het antwoord op de vragen of zij een wettelijke plicht heeft zich aan te sluiten bij een stelsel van kredietregistratie en of zij al dan niet in overeenstemming met het Algemeen Reglement en de handleiding van BKR heeft gehandeld.

4.11 Voor zover in grief 4 naar voren is gebracht dat bij een te maken belangenafweging de belangen van Santander dienen te prevaleren, overweegt het hof als volgt. Santander heeft gesteld dat zijzelf, BKR en kredietnemers zoals [verweerder], belang hebben bij een registratiesysteem dat juist verloopt. Op die wijze wordt een maatschappelijk verantwoorde dienstverlening op financieel gebied bevorderd, waarbij zowel voor kredietgevers als voor kredietnemers de risico's bij het verstrekken van kredieten worden beperkt. Dit systeem kan, aldus Santander, alleen functioneren indien alle kredieten én alle onregelmatigheden daadwerkelijk worden gemeld. Bovendien, zo heeft Santander ter mondelinge behandeling verklaard, zou het feitelijk niet mogelijk zijn om voor alle klanten na te gaan om welke redenen een betalingsachterstand ontstaat.

4.12 Het hof overweegt dat weliswaar valt in te zien dat kredietregistratie van belang is om een maatschappelijk verantwoorde dienstverlening op financieel gebied te waarborgen, doch dat dit niet wegneemt dat een dergelijke registratie met inachtneming van de Wbp en op een zorgvuldige wijze jegens de kredietnemer dient te geschieden. Het hof is van oordeel dat Santander in dit geval, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid niet tot een registratie van bijzonderheden in het CKI van BKR had moeten overgaan. In elk geval had zij na het bij brief van 4 november 2008 geuite bezwaar tegen registratie, die registratie alsnog moeten verwijderen. Het hof acht daarbij de volgende factoren van belang. Voldoende aannemelijk is dat de registratie van de bijzonderheidscodes door Santander nadelige gevolgen kon hebben (en ook daadwerkelijk heeft gehad) voor [verweerder] bij financierings- en/of hypotheekaanvragen. Ten tijde van de betalingsachterstand heeft Comfort Card [verweerder] ook op deze nadelige gevolgen gewezen. [betrokkene 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof ook verklaard dat [verweerder] deze procedure is gestart omdat hij geen hypothecaire lening kon krijgen en dat hij inmiddels, omdat Santander in naleving van de bestreden beschikking de bijzonderheidscodes heeft geschrapt in het CKI van BKR, wel een hypothecaire lening voor de aankoop van een woning heeft kunnen krijgen.

Voorts is van belang dat [verweerder] ruim 9 jaren aflossingen op het krediet tijdig heeft voldaan en dat het hier om een betalingsachterstand ging van één of enkele termijnbetalingen van € 20,-- per maand, resulterend in het opeisbaar stellen van het nog openstaande krediet van € 315,18 per 26 juni 2006.

Voor wat betreft het ontstaan van de betalingsachterstand is onduidelijk hoe dit heeft kunnen gebeuren. [Verweerder] stelt dat hij verhuisd is, dat hij zijn adreswijziging heeft doorgegeven aan Santander, dat de brieven met aanmaningen van Santander hem niet hebben bereikt, dat de deurwaarder hem pas na een jaar op zijn juiste adres heeft weten te bereiken en dat hij daarna de openstaande vordering direct heeft voldaan. Santander betwist een verhuisbericht van [verweerder] te hebben ontvangen. Zelfs indien wordt aangenomen dat de onduidelijkheid door handelen dan wel nalaten van [verweerder] is ontstaan dan wel in stand is gebleven, voldeed de registratie van bijzonderheden naar het oordeel van het hof niet aan de eisen van proportionaliteit die de Wbp daaraan stelt. Gezien het correcte betalingsgedrag van [verweerder] gedurende ruim 9 jaren, het feit dat het om een relatief geringe betalingsachterstand ging en mede in aanmerking genomen dat [verweerder] heeft aangetoond dat hij in de periode dat automatische incasso van zijn rekening bij de Postbank werd geweigerd voldoende saldo had om het openstaande bedrag te voldoen, staat de registratie bij BKR naar het oordeel van het hof in dit geval niet in een redelijke verhouding tot de nadelige gevolgen die een dergelijke registratie voor [verweerder] met zich bracht. Ook dit deel van grief 4 slaagt derhalve niet."

3.3 Bij de beoordeling van de middelen wordt het volgende tot uitgangspunt genomen.

(a) De Wbp moet worden uitgelegd in overeenstemming met het bepaalde in art. 8 EVRM. Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal in 3.10 aangehaalde passage uit de memorie van toelichting blijkt dat naar de bedoeling van de wetgever bij elke gegevensverwerking moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit een en ander brengt met zich dat de inbreuk op de belangen van betrokkene niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel, en dat dit doel in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige, wijze kan worden verwerkelijkt.

(b) Art. 7 Wbp bepaalt - overeenkomstig art. 6 van Richtlijn 95/46/EG - dat persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden dienen te worden verzameld. Gerechtvaardigd kunnen slechts de doeleinden zijn die worden nagestreefd met gegevensverwerking in een van de in - het mede op art. 7 van Richtlijn 95/46/EG gebaseerde - art. 8 Wbp limitatief opgesomde gevallen.

(c) Ook als de gegevensverwerking in beginsel is toegestaan op een van de in art. 8 Wbp limitatief opgesomde gronden, blijft de eis gelden dat de verwerking in het concrete geval noodzakelijk moet zijn met het oog op het omschreven doel van de verwerking. De aanwezigheid van een wettelijke rechtvaardigingsgrond maakt derhalve een belangenafweging aan de hand van de hiervoor onder (a) vermelde beginselen niet overbodig. Bij deze afweging moeten de omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen.

(d) In verband met de praktische hanteerbaarheid van de Wbp is van belang dat van de verwerker slechts een belangenafweging verlangd mag worden aan de hand van de beschikbare gegevens. Als de betrokkene nadere gegevens verschaft, kan dit tot een nieuwe en meer volledige afweging aanleiding geven.

(e) De door de betrokkene verleende toestemming als bedoeld in art. 8, aanhef en onder a, zal in het algemeen meebrengen dat gegevensverwerking mag plaatsvinden, doch deze ontslaat de verwerker niet zonder meer van de verplichting tot belangenafweging. Als de betrokkene erop wijst, zoals hier het geval is, dat bij een bepaalde verwerking van gegevens met zijn belangen onvoldoende rekening is gehouden, zal de verwerker de afweging alsnog moeten maken op basis van de dan bekende feiten en omstandigheden.

3.4.1Onderdeel 1 van het middel klaagt onder a, b en c dat het hof heeft miskend dat bij een verwerking van persoonsgegevens die herleidbaar is tot respectievelijk art. 8, aanhef en onder a, b en c, Wbp geen belangenafweging vereist is, althans dat bij een dergelijke verwerking van persoonsgegevens steeds, of in beginsel, de uitkomst van de belangenafweging is dat verwerking van persoonsgegevens is gerechtvaardigd.

Het hof kon daarom niet in het midden laten of voldaan is aan de voorwaarden die gesteld worden in de tekst van art. 8, aanhef en onder a, b en c, Wbp.

3.4.2 Uit hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen en uit hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal in 3.3 tot en met 3.13 volgt dat het middel geen doel treft. Op de gronden vermeld in deze conclusie onder 4.5 faalt ook het beroep op art. 40 Wbp.

3.5.1 Onderdeel 2 keert zich met motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 4.9 t/m 4.12, dat Santander niet had mogen overgaan tot registratie van bijzonderheden in het CKI van het BKR, althans deze registratie had moeten verwijderen. Volgens het onderdeel is dit oordeel van het hof onbegrijpelijk tegen de achtergrond van de stellingen van Santander. Santander wijst in dit verband in het bijzonder erop dat zij wettelijk verplicht is zich aan te sluiten bij een stelsel van kredietregistratie (BKR), terwijl Santander voorts door die aansluiting gebonden is aan het Algemeen Reglement van het BKR op grond waarvan alle kredieten en alle onregelmatigheden moeten worden gemeld.

3.5.2 Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, omdat ingevolge de Wbp de taak om een wettelijke verplichting uit te voeren niet iedere gegevensverwerking rechtvaardigt. Het hof heeft zijn oordeel toereikend gemotiveerd.

3.5.3 Voor zover het onderdeel betoogt dat het oordeel van het hof (ook) onbegrijpelijk is in het licht van de omstandigheid dat kredietregistratie ertoe dient om kredietaanbieders in staat te stellen bij nieuwe kredietaanvragen te beoordelen of de consument kredietwaardig is, is het eveneens tevergeefs voorgesteld. Het oordeel van het hof dat, na afweging van de betrokken belangen, Santander in redelijkheid niet tot een registratie van bijzonderheden bij het BKR had moeten overgaan, of in elk geval na het bij brief van 4 november 2008 geuite bezwaar die registratie alsnog had moeten verwijderen, is tegen de achtergrond van de door het hof genoemde omstandigheden niet onbegrijpelijk: langdurig correct betaalgedrag, een geringe betaalachterstand het direct voldoen van de gehele openstaande vordering nadat deze [verweerder] bekend is geworden.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt Santander in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 359,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Deze beschikking is vastgesteld op 25 augustus 2011 en gegeven door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, A. Hammerstein, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 september 2011.