Hoge Raad, 22-04-2011, BP4673, 10/01166
Hoge Raad, 22-04-2011, BP4673, 10/01166
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 april 2011
- Datum publicatie
- 22 april 2011
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BP4673
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP4673
- Zaaknummer
- 10/01166
Inhoudsindicatie
Faillissement. Verzoek tot omzetting faillissement in schuldsanering; afwijzing in verband met ontbreken goede trouw ontstaan belastingschulden; art. 15b, 288 F. Hof heeft gemotiveerd beroep schuldenaar op art. 288 lid 3 F. ten onrechte onbesproken gelaten.
Uitspraak
22 april 2011
Eerste Kamer
10/01166
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Verzoekster tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 09/511 F van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2010,
b. het arrest in de zaak 200.055.102/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 5 maart 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [Verzoekster] heeft vanaf 2005 een eigen onderneming op het vlak van logistiek gehad. Zij is door de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 30 juni 2009 op eigen verzoek failliet verklaard.
3.2.1 [Verzoekster] heeft een verzoek ingediend tot opheffing van het faillissement en tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Bij beschikking van 19 januari 2010 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen.
De rechtbank was van oordeel dat [verzoekster] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de aanwezige schulden - grotendeels belastingschulden, ontstaan in de uitoefening van haar onderneming - en dat geen omstandigheden zijn aangevoerd of gebleken die aanleiding geven tot toepassing van art. 288 lid 3 F.
3.2.2 Het hof heeft deze beslissing bekrachtigd. Het oordeelde dat [verzoekster] in elk geval bij het ontstaan van belastingschulden niet te goeder trouw is geweest (rov. 2.3).
3.3 De onderdelen 4.1-4.5 en 4.7-4.9 van het hiertegen gerichte middel kunnen geen van alle tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4 Onderdeel 4.6 houdt, zakelijk weergegeven, de klacht in dat het hof ten onrechte, althans zonder enige motivering, is voorbijgegaan aan de in appel voorgedragen grief II tegen de beschikking van de rechtbank. Hiermee werd een beroep gedaan op het bepaalde in art. 288 lid 3 F. Dit beroep werd aldus toegelicht dat de slechte financiële positie waarin [verzoekster] verkeerde is veroorzaakt doordat zij niet in staat is geweest de administratie van haar onderneming op orde te krijgen en te houden. Deze onderneming is echter inmiddels beëindigd en [verzoekster] heeft haar (thans beperkte) administratie onder controle gekregen, aldus nog steeds de grief.
3.5 Het onderdeel treft doel. De hiervoor weergegeven stellingen van [verzoekster] kunnen, indien juist, meebrengen dat zij ondanks ontbrekende goede trouw ten aanzien van het ontstaan van belastingschulden in de uitoefening van haar onderneming, toch tot de schuldsanering wordt toegelaten. Indien het hof dit heeft miskend, heeft het van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. Indien het hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is zijn arrest in dit opzicht onvoldoende gemotiveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 5 maart 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 22 april 2011.