Home

Hoge Raad, 25-03-2011, BO9675, 10/00309

Hoge Raad, 25-03-2011, BO9675, 10/00309

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 maart 2011
Datum publicatie
25 maart 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BO9675
Formele relaties
Zaaknummer
10/00309
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 21

Inhoudsindicatie

Procesrecht/Familierecht. De waarheidsplicht van art. 21 Rv. geldt voor alle in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering geregelde procedures. Of partijen aan deze verplichting hebben voldaan is een feitelijk oordeel. Rechter mag ambtshalve oordelen dat (een van) beide partijen (heeft) hebben gehandeld in strijd met art. 21 Rv. en daaraan, ook zonder dat partijen daarover specifiek hebben gedebatteerd, gevolgen verbinden die in overeenstemming zijn met de aard van en de ernst van deze schending. Ook als de rechtbank op basis van de processtukken tot een inhoudelijke beslissing is gekomen, kan het hof oordelen dat art. 21 Rv. is geschonden. Hof kon aan schending art. 21 Rv. door beide partijen de gevolgtrekking verbinden dat voormalig echtelieden ieder in staat zijn de helft van de kosten voor de kinderen te dragen.

Uitspraak

25 maart 2011

Eerste Kamer

10/00309

RM/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De man],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,

advocaat: mr. P.S. Kamminga,

t e g e n

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidentele cassatieberoep,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de beschikking in de zaak 251014 / FA RK 08-3848 van de rechtbank Utrecht van 10 december 2008,

b. de beschikking in de zaak 200.029.674 van het gerechtshof Amsterdam van 10 november 2009.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.

3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep

3.1 Partijen zijn in 1992 met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren, [de zoon] in 1994 en [de dochter] in 1997. Bij beschikking van 24 augustus 2005 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 7 september 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man is overeenkomstig de inhoud van het echtscheidingsconvenant veroordeeld tot betaling van een bijdrage van € 500,-- per kind per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van beide kinderen.

3.2 De man heeft verzocht de in 3.1 vermelde bijdrage met ingang van 1 mei 2008 op nihil te stellen. De rechtbank heeft dit verzoek met ingang van 1 juli 2008 toegewezen. Het hof heeft de bijdrage met ingang van die datum nader vastgesteld op € 262,44 per kind per maand. Het hof heeft daarbij (in rov. 4.10) overwogen dat beide partijen niet de op hen rustende verplichting van art. 21 Rv. hebben nageleefd waardoor het hof niet beschikt over de voor het bepalen van hun draagkracht benodigde gegevens. Daaraan heeft het hof de gevolgtrekking verbonden dat ieder van partijen in staat is de helft van de kosten voor de kinderen te betalen.

3.3 De klachten onder het kopje "klacht 1" van de man houden, onder a tot en met e in verschillende varianten, in dat art. 21 Rv. niet van toepassing is op de (onderhavige) verzoekschriftprocedure. Deze klacht faalt, omdat zij berust op een onjuiste rechtsopvatting.

De verplichting in de eerste volzin geldt voor alle in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering geregelde procedures. Als partijen niet aan deze verplichting tot een juiste en volledige voorlichting van de rechter en de wederpartij hebben voldaan, staat het de rechter vrij daaraan de gevolgtrekkingen te verbinden die hij geraden acht. Of partijen aan deze verplichting hebben voldaan, berust op een aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de gedingstukken en op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht. De rechter mag ambtshalve oordelen dat een van partijen of beide partijen in strijd heeft dan wel hebben gehandeld met hun in art. 21 bedoelde verplichting en daaraan, ook zonder dat partijen daarover specifiek hebben gedebatteerd, gevolgen verbinden die in overeenstemming zijn met de aard van en de ernst van deze schending van de desbetreffende verplichting. Een verrassingsbeslissing kan dit dus, anders dan onder f wordt betoogd, niet opleveren, tenzij uit het processuele debat blijkt dat partijen met een dergelijke beslissing en de gevolgen daarvan geen rekening behoefden te houden. Het feit dat de rechtbank op basis van de processtukken tot een inhoudelijke beslissing is gekomen, sluit niet uit dat het hof tot het oordeel komt dat art. 21 is geschonden en op basis van de naar zijn oordeel gebrekkige informatie een beslissing neemt die in overeenstemming hiermee leidt tot de gevolgtrekkingen over de draagkracht van beide partijen die het hof in deze context geraden achtte. De klacht onder g stuit af op het feit dat in rov. 4.8 sprake is van een kennelijke verschrijving: bedoeld is productie 10 die door de vrouw is overgelegd. De klacht onder h faalt evenals alle daaraan voorafgaande klachten omdat het oordeel van het hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk is.

3.4 De klacht (onder "klacht 2") dat het hof niet kenbaar is ingegaan op de stelling van de man over de kosten die hij moet maken om de kinderen te bezoeken (reiskosten Singapore-Nederland en kosten van levensonderhoud van de kinderen), kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers in rov. 4.10 een andere maatstaf gebruikt dan de man veronderstelt. Uit het falen van klacht 1 volgt dat het hof mocht aannemen, zoals het hof kennelijk heeft gedaan, dat de man voldoende draagkracht had, ook met inachtneming van de door hem gemaakte kosten van de omgangsregeling en andere door hem ten behoeve van de kinderen gemaakte kosten.

3.5.1 Het door de vrouw aangevoerde incidentele middel van cassatie bestaat uit twee onderdelen (eveneens aangeduid met klacht 1 en klacht 2).

3.5.2 Het eerste onderdeel bevat twee klachten. De eerste klacht van het eerste onderdeel mist feitelijke grondslag omdat het hof klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk van oordeel was dat de man mede de behoefte van de kinderen en in verband daarmee de draagkracht van de vrouw aan de orde heeft gesteld. De tweede klacht houdt in dat het hof ten onrechte zonder nadere bewijslevering heeft geoordeeld dat de door de man aangevoerde omstandigheden dat hij opnieuw is gehuwd en dat uit dit huwelijk twee kinderen zijn geboren, een relevante wijziging opleveren die tot de conclusie kan leiden dat de bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet, dan wel zijn oordeel op dit punt ontoereikend heeft gemotiveerd. Het hof heeft, anders dan de klacht betoogt, niet een onjuiste maatstaf aangelegd door deze omstandigheden, waarmee ten tijde van de vaststelling van de bijdrage uiteraard geen rekening is gehouden en die gevolgen kunnen hebben voor de draagkracht van de man, als relevant te beschouwen. De man heeft deze omstandigheden bij zijn inleidend verzoekschrift met bescheiden gestaafd. Van innerlijke tegenstrijdigheid is geen sprake, omdat het hof bij het ontbreken van volledige gegevens de draagkracht van de man weliswaar niet met voldoende nauwkeurigheid kon vaststellen, doch dat ook niet behoefde te doen nu het hof is uitgegaan van de mede op de tweede volzin van art. 21 Rv. gebaseerde gevolgtrekking dat de door het hof vastgestelde bijdrage in overeenstemming is met de draagkracht van beide partijen. Op de stellingen van de vrouw betreffende de, volgens haar riante, vermogenspositie van de man, behoefde het hof bij deze stand van zaken niet in te gaan, zodat het bestreden oordeel op dit punt ook niet onbegrijpelijk is.

3.5.3 Het tweede onderdeel berust op de onjuist gebleken grondslag dat het hof ten onrechte een wijziging van omstandigheden heeft aangenomen, en kan daarom niet tot cassatie leiden.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het principale en het incidentele beroep.

Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 maart 2011.