Home

Hoge Raad, 25-01-2011, BN7088, 09/03573 W

Hoge Raad, 25-01-2011, BN7088, 09/03573 W

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 januari 2011
Datum publicatie
26 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BN7088
Formele relaties
Zaaknummer
09/03573 W

Inhoudsindicatie

WOTS-zaak. De veroordeelde heeft bij de Rb een document overgelegd ter staving van de stelling dat het volgens het Duitse Wetboek van Strafrecht mogelijk is om na het uitzitten van de helft van de straf te worden vrijgelaten. HR verwijst naar tussenarrest dat inhoudt dat dit in de overwegingen van de Rb genoemd en door de raadsman overgelegd document zich niet bevindt bij de stukken van het geding en dat het niet meer door de Rb kan worden aangeleverd. De veroordeelde heeft geen rechtens te respecteren belang bij zijn klacht dat het document zich niet bevindt bij de stukken waarover de HR beschikt, nu in cassatie niet geklaagd wordt over de juistheid van de weergave van de inhoud van het document in de bestreden uitspraak.

Uitspraak

25 januari 2011

Strafkamer

nr. 09/03573 W

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 4 september 2009, nummer 13/498043-09, omtrent een verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:

[Veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Veenhuizen, locatie Norgerhaven" te Veenhuizen.

1. Procesgang

1.1. De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenarrest van 26 oktober 2010. In dat arrest heeft de Hoge Raad de zaak naar de rolzitting van 16 november 2010 verwezen om de Advocaat-Generaal in de gelegenheid te stellen zich inhoudelijk uit te laten over het door de raadsman van de veroordeelde voorgestelde eerste middel.

De Advocaat-Generaal Aben heeft aanvullend geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

1.2. De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de aanvullende conclusie gereageerd.

2. Beoordeling van het eerste middel

2.1. Het middel bevat de klacht dat de bestreden uitspraak nietig is aangezien een door de raadsman van de veroordeelde ter terechtzitting van de Rechtbank overgelegd document zich niet bij de stukken bevindt.

2.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier van belang, als motivering van de strafoplegging het volgende in:

"Bij de vaststelling van de duur van de straf neemt de rechtbank tevens in overweging dat de Nederlandse overheid er regelmatig en nadrukkelijk voor waarschuwt dat aan het plegen van strafbare feiten in het buitenland, met name op het gebied van verdovende middelen, grote risico's zijn verbonden, gezien de veelal aanzienlijk hogere straffen die in het buitenland voor dergelijke feiten worden opgelegd. Door zich in de Bondsrepubliek Duitsland aan voornoemd delict schuldig te maken, heeft veroordeelde het risico genomen daarvoor zwaarder te worden gestraft dan in Nederland. Dit risico komt voor zijn rekening.

Veroordeelde had, volgens de bij de stukken gevoegde verklaring, in de Bondsrepubliek Duitsland in het meest gunstige geval na het uitzitten van 2/3 van de straf, te weten op 25 augustus 2013 in vrijheid kunnen worden gesteld. Het betoog van de raadsman, dat een veroordeelde in Duitsland al na het uitzitten van de helft van de opgelegde straf in vrijheid gesteld kan worden, waarbij hij heeft verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 13 januari 2009 (UN LJN BG9602), alsmede naar een document van de Duitse justitiële autoriteiten, leidt de rechtbank in dit geval niet tot het oordeel dat veroordeelde eerder dan na het uitzitten van 2/3 van zijn straf zou zijn vrijgekomen in Duitsland. In de zaak waar het arrest van de Hoge Raad over gaat, betrof het een oordeel van de rechtbank waarin de rechtbank, bij gebreke van concrete informatie over de vervroegde invrijheidsstelling was uitgegaan van het vroegst mogelijke scenario, te weten dat de veroordeelde na het uitzitten van de helft van de straf in vrijheid gesteld kon worden. Ten aanzien van veroordeelde moet worden vastgesteld dat wél concrete informatie beschikbaar is: in hun brief van 3 juni 2009 schrijven de Duitse justitiële autoriteiten immers dat de veroordeelde in Duitsland na het uitzitten van twee derde van zijn straf in vrijheid gesteld zou worden. Hoewel aangenomen kan worden dat in Duitsland ook een mogelijkheid bestaat dat iemand na het uitzitten van de helft van de straf vrijkomt, heeft de rechtbank, gelet op deze concrete informatie geen aanleiding om aan te nemen dat veroordeelde daarvoor in aanmerking zou komen. Dit klemt te minder nu ook in het door de raadsman overgelegde document ten aanzien van veroordeelde onder het "kopje 2/3" staat vermeld dat hij vrijkomt op de datum 25 augustus 2013 -en de rechtbank begrijpt: na het uitzetten van 2/3 van de straf-, en er juist onder het "kopje 1/2 " ten aanzien van veroordeelde niets is ingevuld."

2.3. Voormeld tussenarrest houdt in dat het in de overwegingen van de Rechtbank genoemde, door de raadsman overgelegde document zich niet bevindt bij de stukken van het geding en dat het door de Rechtbank niet meer kan worden aangeleverd.

2.4. De Rechtbank heeft vastgesteld dat blijkens de door de Duitse autoriteiten verstrekte informatie de veroordeelde aldaar in het meest gunstige geval na het uitzitten van 2/3 van de straf, te weten op 25 augustus 2013, in vrijheid zou kunnen worden gesteld. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting en de bestreden uitspraak is namens de veroordeelde hiertegen ingebracht dat het volgens het Duitse Wetboek van Strafrecht "ook mogelijk is om na het uitzitten van de helft van de straf te worden vrijgelaten" en is ter staving daarvan het in het middel bedoelde document overgelegd. De Rechtbank heeft dat verweer verworpen en in dat verband vastgesteld dat:

"ook in het door de raadsman overgelegde document ten aanzien van veroordeelde onder het "kopje 2/3" staat vermeld dat hij vrijkomt op de datum 25 augustus 2013 - en de rechtbank begrijpt: na het uitzetten van 2/3 van de straf -, en er juist onder het "kopje 1/2" ten aanzien van veroordeelde niets is ingevuld".

Nu in cassatie over de juistheid van deze weergave van het document niet wordt geklaagd, heeft de veroordeelde geen rechtens te respecteren belang bij zijn klacht dat dat document zich niet bevindt bij de stukken waarover de Hoge Raad beschikt.

2.5. Het middel faalt.

3. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 25 januari 2011.

26 oktober 2010

Strafkamer

nr. 09/03573 W

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 4 september 2009, nummer 13/498043-09, omtrent een verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:

[Veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Veenhuizen, locatie Norgerhaven" te Veenhuizen.

1. Geding in cassatie

1.1. Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

1.2. De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2. Beoordeling van het eerste middel

2.1. Het middel bevat de klacht dat de uitspraak van de Rechtbank nietig is aangezien een door de raadsman van de veroordeelde ter zitting van de Rechtbank overgelegd document zich niet bij de stukken van het geding bevindt.

2.2. Bij de stukken van het geding bevinden zich:

(i) een faxbericht van 6 mei 2010, ingekomen om 10.42 uur, gericht aan de "Hoge Raad der Nederlanden t.a.v. de strafgriffie" waarin de raadsvrouwe heeft verzocht na te gaan of zich een nader omschreven, ter zitting van de Rechtbank overgelegd document bevindt onder de aan de Hoge Raad toegezonden stukken en - indien dit het geval is - haar daarvan een afschrift te zenden;

(ii) een faxbericht van 6 mei 2010, ingekomen om 15.53 uur betreffende een schriftuur, houdende middelen van cassatie;

(iii) een faxbericht van 9 juni 2010 van de griffier van de Rechtbank aan de Hoge Raad inhoudende:

"Onderzoek naar het ontbrekend document heeft uitgewezen dat dit niet meer in het bezit van de rechtbank is. Om die reden kan het document helaas niet meer worden aangeleverd."

2.3. Een raadsman die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, moet overeenkomstig art. IV, derde lid, Procesreglement Strafkamer Hoge Raad 2008 tijdig schriftelijk een verzoek om aanvulling indienen bij de rolraadsheer. In zaken als bedoeld in de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen dient zo een verzoek te worden ingediend voor de dienende dag als bedoeld in art. 32, vierde lid, van die wet.

2.4. Nu het hiervoor onder 2.1 onder (i) vermelde faxbericht aan de strafgriffie van de Hoge Raad, dat is ingekomen vóór de eerste behandeling van de zaak op 18 mei 2010, moet worden aangemerkt als een verzoek aan de rolraadsheer, is voldaan aan genoemd art. IV, derde lid.

2.5. De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd dat "niet volgens de door het Procesreglement uitgezette lijnen is verzocht om toevoeging van het (vooralsnog) ontbrekende document" en heeft zich om die reden niet inhoudelijk uitgelaten over het voorgestelde eerste middel. De Hoge Raad is van oordeel dat de Advocaat-Generaal daartoe alsnog in de gelegenheid behoort te worden gesteld. Met het oog daarop dient de zaak naar de rolzitting te worden verwezen.

3. Beslissing

De Hoge Raad:

verwijst de zaak naar de rolzitting van 16 november 2010;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 26 oktober 2010.