Home

Hoge Raad, 28-01-2011, BN3529, 09/04360

Hoge Raad, 28-01-2011, BN3529, 09/04360

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 januari 2011
Datum publicatie
28 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BN3529
Formele relaties
Zaaknummer
09/04360

Inhoudsindicatie

Afwijzing tweede verzoek om uitstel van de zitting. Tijdigheid verzoek. Gewichtige redenen. Geen mogelijkheid van vervanging gemachtigde.

Uitspraak

nr. 09/04360

28 januari 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 september 2009, nr. P07/00448, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 06/9401) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 1 juli 2010 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het cassatieberoep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Bij aangetekende brief met dagtekening 31 december 2008 heeft het Hof belanghebbende meegedeeld dat het onderzoek ter zitting in zijn hoger beroep op 9 februari 2009 zou plaatsvinden.

3.1.2. Bij faxbericht van 6 februari 2009 heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om uitstel van dat onderzoek ter zitting in verband met privé-omstandigheden. Dit verzoek is door het Hof ingewilligd.

3.1.3. Bij aangetekende brief met dagtekening 13 juli 2009 heeft het Hof belanghebbende vervolgens meegedeeld dat het onderzoek ter zitting in het hoger beroep op 8 september 2009 zou plaatsvinden.

3.1.4. Bij faxbericht van 6 september 2009 heeft de gemachtigde wederom verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting. In een daarop volgend telefoongesprek met een griffiemedewerkster van het Hof heeft de gemachtigde meegedeeld dat hij naar zijn in Q wonende zieke moeder moest. Bij faxbericht van 7 september 2009 heeft de gemachtigde vervolgens nogmaals vermeld dat hij niet op de zitting aanwezig zou kunnen zijn en dat hij op dat moment geen personeel in dienst had.

3.1.5. Het onderzoek ter zitting heeft, buiten aanwezigheid van de gemachtigde en belanghebbende, plaatsgevonden op 8 september 2009.

3.2. Het Hof heeft het verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting van 8 september 2009 afgewezen op de gronden dat i) aan de gemachtigde reeds eerder wegens zijn privé-omstandigheden uitstel was verleend, ii) het verzoek om uitstel beide keren zeer kort voor de zitting is ingediend en iii) de gemachtigde na inwilliging van het eerste verzoek om uitstel kennelijk geen maatregelen heeft getroffen om ervoor te zorgen dat hij in een voorkomend geval een vervanger zou hebben dan wel dat belanghebbende zijn zaak zelf zou kunnen bepleiten. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat een doelmatige procesgang zwaarder weegt dan het opnieuw uitstel verlenen van het onderzoek ter zitting. Tegen deze oordelen richt zich het middel.

3.3.1. De eisen van een goede rechtspleging brengen mee dat ingeval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak met redenen te worden omkleed (vgl. HR 20 december 1989, nr. 26194, BNB 1990/57, HR 31 januari 2001, nr. 35914, LJN AA9724, BNB 2001/132 en HR 4 mei 2007, nr. 41429, LJN BA4301, BNB 2007/203).

3.3.2. Of een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting tijdig is ingediend, zal afhankelijk zijn van de reden voor dat verzoek en van de overige omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting van een zaak kort voor de zitting is ingediend, rechtvaardigt op zichzelf genomen niet het oordeel dat het verzoek tot aanhouding niet tijdig is ingediend. Indien het Hof heeft gemeend dat de omstandigheid dat het verzoek om uitstel van 6 september 2009 kort voor de op 8 september 2009 geplande zitting werd ingediend op zichzelf genomen reden vormde om inwilliging van dat verzoek te weigeren, dan heeft het daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, dan ontbreekt een redengeving waarom de indiening van het uitstelverzoek op 6 september 2009 in de omstandigheden van het geval niet als tijdig kon worden beschouwd.

3.3.3. De grond die de gemachtigde opgaf voor zijn verzoek om uitstel van het onderzoek op de zitting van 8 september 2009, ziekte van zijn moeder, kan onder omstandigheden een gewichtige reden zijn als bedoeld in 3.3.1, namelijk indien de ziekte van zijn moeder van dien aard was dat van hem in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij op de zitting verscheen.

3.3.4. Het Hof heeft in het midden gelaten of van een gewichtige reden sprake was. In cassatie moet er daarom veronderstellenderwijze van worden uitgegaan dat van zo'n reden sprake was. Daarvan uitgaande, kon de omstandigheid dat aan de gemachtigde reeds eenmaal eerder uitstel was verleend geen reden vormen voor afwijzing van het verzoek het voor 8 september 2009 voorgenomen onderzoek ter zitting uit te stellen.

3.3.5. De overweging van het Hof dat de gemachtigde, na inwilliging van een eerder verzoek om uitstel, kennelijk geen zorg heeft gedragen voor de mogelijkheid van vervanging, kan de afwijzing van het op 6 september 2009 gedane uitstelverzoek zonder nadere motivering evenmin dragen, reeds omdat de gemachtigde aan het Hof te kennen had gegeven dat hij geen personeel in dienst had - over welke mededeling het Hof zich niet heeft uitgelaten - en de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding geen aanleiding geven tot de veronderstelling dat de gemachtigde in redelijkheid nog anderszins voor vervanging zorg had kunnen dragen. De door het Hof genoemde mogelijkheid dat de belanghebbende zelf zijn zaak zou kunnen bepleiten, kan evenmin een reden zijn om een verzoek om uitstel wegens verhindering van de gemachtigde af te wijzen, gelet op het in artikel 8:24, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde recht van een belanghebbende om zich ter zitting te laten bijstaan of te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde.

Tot slot vormt de enkele verwijzing door het Hof naar het belang van een doelmatige procesgang geen toereikende motivering om te kunnen aannemen dat in deze zaak onredelijke vertraging dreigt, en dat het belang dat met het vermijden van die vertraging gemoeid is bovendien zwaarder weegt dan het belang dat de gemachtigde ter zitting aanwezig zou kunnen zijn.

3.3.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het middel gegrond is. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 110, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2011.