Home

Hoge Raad, 16-04-2010, BL1532, 08/04071

Hoge Raad, 16-04-2010, BL1532, 08/04071

Gegevens

Inhoudsindicatie

Arbeidsrecht. Ontslag op staande voet. Geen dringende reden in de zin van art. 7:677 BW. Ambtshalve matiging loonvordering (art. 7:680 a BW). Maatstaf (vgl. HR 13 september 2002, NJ 2002, 496). Bij oordeel dat toewijzing van de vordering tot doorbetaling van loon in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden, onvoldoende terughoudendheid betracht. Motivering.

Uitspraak

16 april 2010

Eerste Kamer

08/04071

EE/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,

t e g e n

[Verweerder], voorheen handelend onder de naam [A] B.V.i.o.,

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. het vonnis in de zaak 496452\CV EXPL 05-1010 van de kantonrechter te 's-Gravenhage, locatie Alphen aan den Rijn, van 10 januari 2006,

b. het arrest in de zaak 105.004.730/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 mei 2008.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen [verweerder] is verstek verleend.

De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1.

3.2 Het gaat in dit geding om het volgende. [Eiser] is met ingang van 4 februari 2004 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [verweerder]. [Verweerder] heeft de arbeidsovereenkomst met [eiser] op 22 maart 2005 met onmiddellijke ingang beëindigd. In het door [eiser] bij de kantonrechter aanhangig gemaakte geding vorderde deze in conventie (door)betaling van zijn loon, met nevenvorderingen. In reconventie heeft [verweerder] een verklaring voor recht gevorderd dat het gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig was en de arbeidsovereenkomst op de datum van het ontslag is geëindigd.

De kantonrechter heeft het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig bevonden en, voor zover thans van belang, in conventie [verweerder] veroordeeld [eiser] vanaf 22 maart 2005 tot aan de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd zijn bruto weekloon te betalen, aan te vullen met 10% wettelijke verhoging en te vermeerderen met de wettelijke rente. In reconventie is de vordering van [verweerder] afgewezen.

In het door [verweerder] ingestelde hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat het gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is op de grond dat het niet voldoet aan de eis van een dringende reden als bedoeld in art. 7:677 BW en heeft het de afwijzing van de vordering in reconventie bekrachtigd. Het hof heeft in conventie het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de toewijzing van de vordering tot betaling van het loon beperkt tot een periode van ten hoogste 26 weken, te rekenen vanaf 22 maart 2005.

3.3 Het oordeel van het hof in rov. 4.3 de loonvordering te matigen berust op de volgende twee gronden:

"Ongematigde toewijzing van de loonvordering zou in casu leiden tot een lange periode van doorbetaling van loon ten opzichte van de duur van de arbeidsovereenkomst vóór het ontslag op staande voet. Bovendien is gesteld noch gebleken dat [eiser] (niet succesvol gebleken) pogingen heeft ondernomen om elders werk te vinden. In genoemde omstandigheden ziet het hof aanleiding de vordering van [eiser] tot doorbetaling van zijn loon ambtshalve vanaf 22 maart 2005 te matigen tot 26 weken, althans tot zoveel eerder als het dienstverband is geëindigd."

3.4 Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen voormelde rechtsoverweging.

3.5 Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.

Ingevolge art. 7:680a BW is de rechter slechts bevoegd om een vordering tot doorbetaling van loon die gegrond is op vernietigbaarheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst te matigen, indien toewijzing in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Bij zijn oordeel in hoeverre aan dit vereiste is voldaan, dient de rechter een mate van terughoudendheid te betrachten die met deze maatstaf strookt, en daarvan in zijn motivering te doen blijken. (Zie: HR 13 september 2002, nr. C98/162, LJN AE4291, NJ 2002, 496 en HR 26 maart 2004, nr. C02/285, LJN AO1943, NJ 2004, 322). Indien de rechter tot matiging van een loonvordering wil overgaan, hetgeen hij ook ambtshalve kan doen, is hij gehouden alle bijzonderheden van het geval in aanmerking te nemen. Tot die bijzonderheden kan behoren dat de werknemer, die de bedongen arbeid niet meer behoefde te verrichten, zich al dan niet voldoende heeft ingespannen om elders aan de slag te komen (HR 19 januari 2001, nr. C99/138, LJN AA9560, NJ 2001, 264).

3.6 De klachten van onderdeel 1 en onderdeel 5 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.7 Onderdeel 4 klaagt dat het hof onvoldoende tot uitdrukking heeft gebracht waarom de omstandigheid dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] (niet succesvol gebleken) pogingen heeft ondernomen om elders werk te vinden, een grond oplevert voor matiging van de loonvordering. De klacht faalt. Het hof heeft deze omstandigheid aan zijn oordeel ten grondslag kunnen en mogen leggen. Tot nadere motivering van zijn oordeel was het hof niet gehouden, ook niet in het licht van de in de toelichting op het onderdeel aangevoerde omstandigheid dat een werknemer die na het ontslag op staande voet aanspraak wil blijven maken op doorbetaling van loon, zich voor het werk beschikbaar dient te houden.

3.8.1 Onderdeel 2 klaagt dat het hof niet de vereiste terughoudendheid heeft betracht bij zijn oordeel dat toewijzing van de volledige loonvordering in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Onderdeel 3 betoogt dat niet valt in te zien dat de omstandigheid dat ongematigde toewijzing van de loonvordering zou leiden tot een lange periode van doorbetaling van loon ten opzichte van de duur van de arbeidsovereenkomst vóór het ontslag op staande voet, op zichzelf (of in samenhang met de tweede door het hof gebezigde grond) tot matiging zou kunnen of moeten leiden.

Deze onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

3.8.2 Indien toewijzing van de loonvordering een wanverhouding in het leven roept tussen de periode waarin daadwerkelijk is gewerkt en het tijdvak waarover loon moet worden doorbetaald, kan deze wanverhouding grond opleveren om toewijzing in de gegeven omstandigheden gelet op de gevolgen onaanvaardbaar te achten (vgl. HR 3 januari 1986, nr. 12586, LJN AG5167, NJ 1986, 700). De overweging van het hof dat ongematigde toewijzing van de loonvordering zou leiden tot een lange periode van doorbetaling van loon ten opzichte van de duur van de arbeidsovereenkomst vóór het ontslag op staande voet, houdt niet in dat en waarom hier van een zodanige wanverhouding sprake is. Aldus heeft het hof ofwel bij zijn oordeel dat toewijzing van de loonvordering om de genoemde reden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden de vereiste mate van terughoudendheid niet betracht, ofwel niet begrijpelijk gemotiveerd waarom de lengte van de periode van doorbetaling van loon tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. In zoverre treffen de onderdelen doel.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 mei 2008;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 469,62 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 april 2010.