Home

Hoge Raad, 13-08-2010, BK8502, 08/04247

Hoge Raad, 13-08-2010, BK8502, 08/04247

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 augustus 2010
Datum publicatie
13 augustus 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BK8502
Formele relaties
Zaaknummer
08/04247

Inhoudsindicatie

- Douanerechten en omzetbelasting; artikel 203, lid 1, CDW; geen bewijs geleverd dat geen onttrekking heeft plaatsgevonden gedurende de opslag in het douane-entrepot.

- Inspecteur concludeert tot vermindering van verschuldigde omzetbelasting tot beneden wettelijk tarief; het Hof mag conclusie van Inspecteur volgen.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

Derde Kamer

Nr. 08/04247

13 augustus 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 augustus 2008, nr. 07/120 DK, betreffende uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting.

1. Het geding in feitelijke instantie

Belanghebbende is bij één aanslagbiljet van 15 augustus 2001 uitgenodigd tot betaling van een bedrag aan douanerechten en een bedrag aan omzetbelasting. Het tegen die uitnodigingen tot betaling door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur afgewezen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft bij uitspraak van 18 november 2004 het beroep ongegrond verklaard.

2. Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Hof is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2007, nr. 41474, LJN AU6042, BNB 2007/189, vernietigd, met terugverwijzing van het geding naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

Het Hof heeft bij de in aanhef vermelde uitspraak het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de uitnodigingen tot betaling verminderd. Deze uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.

Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 1 september 2009 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en het door de Hoge Raad zelf afdoen van de zaak.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

4. Uitgangspunten in cassatie

4.1. De Hoge Raad heeft in het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest geoordeeld dat bij het weerleggen van het vermoeden dat de drie betrokken auto's waren onttrokken aan het douanetoezicht dat was verbonden met het stelsel van douane-entrepots waaronder zij waren geplaatst, zowel feiten en omstandigheden voorafgaand aan het tijdstip van de aanvaarding van de aangifte tot plaatsing van de container in het douane-entrepot als ook feiten en omstandigheden van na dat tijdstip in aanmerking moeten worden genomen. Met inachtneming van dit arrest is het Hof opgedragen opnieuw te beoordelen of tijdens de opslag in het douane-entrepot sprake is geweest van een onttrekking van de auto's aan het douanetoezicht als bedoeld in artikel 203, lid 1, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW).

4.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende last te bewijzen dat de auto's op het tijdstip van de aanvaarding van de aangifte tot plaatsing in het douane-entrepot niet in de container aanwezig waren. Daarvan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de drie auto's geacht kunnen worden in het douane-entrepot te zijn opgeslagen, zodat de Inspecteur terecht niet tot herziening van de aangifte is overgegaan. Hieraan doet niet af het feit dat de verzegeling bij het openen van de container intact was, aangezien de verzegeling niet door of in aanwezigheid van de bevoegde douaneautoriteiten is verwijderd en evenmin met hun toestemming. Het aldus in strijd met artikel 72, lid 2, van het CDW verbreken van de verzegeling heeft, aldus het Hof, tot gevolg gehad dat de douane niet heeft kunnen constateren of controleren dat de container bij opening leeg was. Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat sprake is van onttrekking in de zin van artikel 203, lid 1, van het CDW.

5. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

5.1. Het eerste middel betoogt dat het Hof bij zijn hiervoor in onderdeel 4.2 weergegeven oordeel is uitgegaan van een onjuiste maatstaf voor de aard van de bewijslast en tevens de bewijsmiddelen niet of niet voldoende in hun onderlinge samenhang heeft bezien.

Het eerste onderdeel van het middel berust op een onjuiste lezing van 's Hofs uitspraak. Uit hetgeen het Hof in de onderdelen 5.1.1, tweede alinea, en 5.1.3 van zijn uitspraak overweegt, volgt dat het Hof ervan is uitgegaan dat belanghebbende aannemelijk moest maken dat de goederen op het tijdstip van de aanvaarding van de aangifte niet aanwezig waren. De overwegingen van het Hof met betrekking tot het al dan niet voldaan hebben aan de aldus op belanghebbende rustende bewijslast, houden niet in dat het Hof in feite een zwaardere bewijslast dan 'aannemelijk maken' op belanghebbende heeft gelegd.

Met betrekking tot de klacht dat het Hof de bewijsmiddelen niet of niet voldoende in hun onderlinge samenhang heeft bezien, heeft te gelden dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, vrijstaat om van het beschikbare bewijsmateriaal tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft geen motivering, behoudens in bijzondere gevallen, waarvan in dit geval geen sprake is. Voor het overige berusten 's Hofs oordelen op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen.

Op grond van het vorenstaande faalt het middel.

5.2. Het tweede middel betoogt dat het oordeel van het Hof dat de verzegeling niet met toestemming van de douaneautoriteiten is verwijderd, niet dan wel onvoldoende is gemotiveerd. Ook dit middel faalt, reeds omdat, zoals vermeld in onderdeel 4.1.3, eerste alinea, van 's Hofs uitspraak, de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard dat achteraf bezien blijkt dat de rederijzegels niet hadden mogen worden verbroken door de houder van het douane-entrepot, aangezien zij daartoe geen vergunning had.

6. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte voor rekening van de Inspecteur heeft gelaten dat hij bij de berekening van de verschuldigde omzetbelasting is uitgegaan van een tarief van 17,5 percent, terwijl het wettelijke tarief in het onderhavige jaar (2001) 19 percent was. Indien de Inspecteur uitgaat van een onjuist juridisch uitgangspunt, dient het Hof het juiste uitgangspunt te hanteren, aldus het middel.

Het middel faalt. Blijkens 's Hofs uitspraak concludeerde de Inspecteur tot vermindering van het bedrag van de verschuldigde omzetbelasting tot op een bepaald bedrag (onderdeel 4.2.4, slot, van 's Hofs uitspraak). Zulks stond de Inspecteur vrij. Het Hof kon zonder schending van een rechtsregel de Inspecteur hierin volgen door het bedrag van de uitnodiging tot betaling van omzetbelasting dienovereenkomstig te verminderen.

7. Proceskosten

Wat betreft het incidentele cassatieberoep zal de Minister van Financiën worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

8. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en

veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2010.