Home

Hoge Raad, 26-01-2010, BK2094, 08/00130

Hoge Raad, 26-01-2010, BK2094, 08/00130

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 januari 2010
Datum publicatie
27 januari 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BK2094
Formele relaties
Zaaknummer
08/00130

Inhoudsindicatie

Art. 342.2 Sv. Unus testis, nullus testis. Vlgs art. 342.2 Sv – dat de tll in haar geheel betreft – kan het bewijs dat verdachte het tlg. feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van 1 getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat het de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door 1 getuige gereleveerde f&o op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan dat bewijsmininum is voldaan laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De HR kan daarom geen algemene regel geven over de toepassing van art. 342.2. Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. I.c. kan niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van aangever onvoldoende steun vindt in het overige gebezigde bewijsmateriaal, zodat van schending van art. 342.2. Sv geen sprake is. Het verband tussen die verklaring en het overige bewijsmateriaal is ook zonder nadere motivering duidelijk en, anders dan in HR LJN BH3704 en HR LJN BG7764, is geen sprake van een te ver verwijderd verband tussen beide.

Uitspraak

26 januari 2010

Strafkamer

Nr. 08/00130

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 21 december 2007, nummer 24/000941-07, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J. de Vries, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep wat betreft het onder 3 tenlastegelegde en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1. Het bestreden arrest heeft wat betreft feit 3 betrekking op een overtreding (art. 27, eerste lid, in samenhang met art. 54 Wet wapens en munitie); het Hof heeft ter zake van dat feit toepassing gegeven aan art. 9a Sr en bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.

Ingevolge het sedert 1 januari 2002 toepasselijke art. 427 Sv staat tegen arresten van de gerechtshoven betreffende overtredingen beroep in cassatie niet open indien (a) met toepassing van art. 9a Sr geen straf of maatregel werd opgelegd of (b) geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een maximum - of wanneer bij het arrest twee of meer geldboetes zijn opgelegd, tot een gezamenlijk maximum - van € 250,--, tenzij het arrest een overtreding betreft van een verordening van een provincie, een gemeente, een waterschap of een met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld openbaar lichaam.

2.2. Hieruit volgt dat tegen de bestreden uitspraak wat betreft de ten aanzien van feit 3 gegeven beslissingen geen beroep in cassatie heeft opengestaan zodat de verdachte in zoverre in het ingestelde beroep niet kan worden ontvangen. Het tweede middel, dat betrekking heeft op dat feit, moet dus buiten bespreking blijven.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring van feit 2 uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.

3.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:

"hij op 3 september 2006 te Burgum, in de gemeente Tytsjerksteradiel, [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend die [slachtoffer 1] een mes getoond en daarbij (meermalen) deze opzettelijk dreigend de woorden toegevoegd: "I kill you"."

3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:

"Ik wil aangifte doen van bedreiging met een mes. Op 3 september 2006 was ik in mijn woning op het asielzoekerscentrum te Burgum. Er werd door [verdachte] op de deur van mijn woning gebonkt. Ik zag dat [verdachte] een mes bij zich had. Ik hoorde [verdachte] in mijn richting roepen: 'I kill you.' [Verdachte] is weer weggegaan. Even later is [verdachte] weer teruggekomen. Ik zag dat [verdachte] het mes bij zich had. Weer hoorde ik [verdachte] roepen: 'I kill you.' Daarna is [verdachte] weer weggegaan en even later weer teruggekomen. Hij bedreigde mij wederom zoals de keren hiervoor met het mes en de woorden dat hij mij wilde doodmaken. Ik voel mij hierdoor heel erg bedreigd en ik ben heel bang voor [verdachte]."

b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als relaas van de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:

"Op 3 september 2006 kregen wij de opdracht om te gaan naar het asielzoekerscentrum te Burgum. Zojuist zou daar een bedreiging met een mes geweest zijn. Ter plaatse werden wij aangesproken door [slachtoffer 1]. Wij zagen dat [slachtoffer 1] hevig geëmotioneerd was en dat hij over zijn hele lichaam trilde. Wij hoorden dat hij aan ons vertelde met de dood te zijn bedreigd door [verdachte]."

c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als relaas van de opsporingsambtenaar [verbalisant 1]:

"Verdachte is op 3 september 2006 aangehouden. Direct na de aanhouding werd verdachte [verdachte] onderworpen aan een veiligheidsfouillering. Hierbij werd in zijn broekzak een mes aangetroffen. Genoemd mes is inbeslaggenomen."

d. een proces-verbaal van bevindingen, voor zover inhoudende als relaas van de opsporingsambtenaar [verbalisant 3], taakaccenthouder vuurwapens:

"Op 3 september 2006 werd in Burgum een voorwerp inbeslaggenomen onder [verdachte]. Ik zag dat het een zakmes betrof. Het zakmes is een wapen in de zin van artikel 2, lid 1, categorie IV sub 7 van de Wet wapens en munitie, ervan uitgaande dat verdachte dit wapen droeg op de openbare weg en het heeft gebruikt voor het uitvoeren van een bedreiging."

e. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:

"Ik droeg op 3 september 2006 een zakmes in mijn zak. U toont mij foto's uit het dossier van een mes. Het mes op de foto's is het mes dat ik bij mij had.

Ik ben op 3 september 2006 in het asielzoekerscentrum in Burgum geweest. Ik weet dat [slachtoffer 1] daar woont."

3.3. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.

De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen.

3.4. In het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangever onvoldoende steun vindt in het overige gebezigde bewijsmateriaal. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus van schending van art. 342, tweede lid, Sv geen sprake.

Hierbij verdient nog opmerking dat in de onderhavige zaak het verband tussen de verklaring van de aangever en het overige gebruikte bewijsmateriaal ook zonder nadere motivering duidelijk is. Anders dan in HR 30 juni 2009, LJN BH3704, NJ 2009, 495 en HR 30 juni 2009, LJN BG7764, NJ 2009, 496 het geval was, is in deze zaak geen sprake van een te ver verwijderd verband tussen die ene getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal.

3.5. Het middel faalt.

4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie weken en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal

de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het cassatieberoep wat betreft de in de bestreden uitspraak gegeven beslissingen ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, J. de Hullu, W.F. Groos en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 26 januari 2010.