Home

Hoge Raad, 12-11-2010, BK0368, 09/01693

Hoge Raad, 12-11-2010, BK0368, 09/01693

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 november 2010
Datum publicatie
12 november 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BK0368
Formele relaties
Zaaknummer
09/01693

Inhoudsindicatie

BPM; artikelen 1, lid 5, en 9 Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen; kortdurend gebruik in Nederland van een auto met een buitenlands kenteken; is artikel 18 EG van toepassing? Prejudiciële vraag

Uitspraak

Nr. 09/01693

12 november 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 maart 2009, nr. 00/01229, betreffende een aan X4 te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 4 september 2009 geconcludeerd tot het vragen om een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Op 19 augustus 1999 hebben ambtenaren van de Belastingdienst geconstateerd dat belanghebbende op de openbare weg een personenauto (hierna: de auto) bestuurde die niet van een Nederlands kenteken maar van een Duits kenteken was voorzien. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde op de hiervoor vermelde datum in Nederland.

3.1.2. De auto was eigendom van een familielid van belanghebbende die in Duitsland woonde. Op 19 augustus 1999 heeft belanghebbende de auto opgehaald in Duitsland en de auto kortstondig gebruikt voor ritten voor privédoeleinden in Nederland en Duitsland.

3.1.3. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende met de auto de openbare weg heeft gebruikt in de zin van artikel 1, lid 5, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet), zodat hij ter zake van de aanvang van dat gebruik BPM was verschuldigd naar het tarief en de (volle) maatstaf van heffing bedoeld in artikel 9 van de Wet. Op grond daarvan heeft de Inspecteur de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag een ongerechtvaardigde belemmering vormt van het door artikel 18 EG (thans: artikel 21 VWEU) aan belanghebbende als burger van de Europese Unie gewaarborgde recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven. Op die grond heeft het Hof de naheffingsaanslag vernietigd.

3.3. Het eerste middel houdt de klacht in dat het Hof heeft miskend dat het onderhavige geval niet valt binnen de werkingssfeer van artikel 18 EG, omdat het hier gaat om een situatie die zich in al haar relevante aspecten binnen een enkele lidstaat, te weten Nederland, afspeelt.

3.4.1. Onder de naam 'belasting van personenauto's en motorrijwielen' (BPM) wordt in Nederland een belasting geheven met betrekking tot personenauto's en motorrijwielen (artikel 1, lid 1, van de Wet). De BPM wordt geheven ter zake van de registratie van personenauto's en motorrijwielen in het Nederlandse kentekenregister, alsmede ter zake van de aanvang van het gebruik van de openbare weg in Nederland met een niet dan wel niet in Nederland geregistreerde personenauto die, of motorrijwiel dat feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam.

Het tarief van de belasting voor een personenauto is - afgezien van de in artikel 9, lid 1, van de Wet vermelde verminderingen en vermeerderingen - 45,2 percent van de netto catalogusprijs, dat wil zeggen de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting (btw). Onder de catalogusprijs wordt verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. Voor nieuwe (dat wil zeggen ongebruikte) personenauto's geldt de catalogusprijs bij aanvang van de dag waarop aan het voertuig een kenteken is toegekend, voor gebruikte personenauto's geldt de catalogusprijs op het tijdstip waarop de personenauto voor het eerst in of buiten Nederland in gebruik is genomen. Dit laatste is ook van toepassing indien de BPM verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik van de openbare weg met een auto die niet in Nederland is geregistreerd.

3.4.2. Bij de heffing van de BPM met betrekking tot gebruikte personenauto's wordt rekening gehouden met de al verstreken periode van gebruik (artikel 10 van de Wet). Al naar gelang het tijdstip waarop het voertuig voor het eerst in gebruik is genomen, wordt het bedrag van de belasting (berekend naar 45,2 percent van de catalogusprijs van de personenauto in nieuwe, ongebruikte staat) met een bepaald percentage verminderd.

Tot 1 februari 2007 werd de BPM eenmalig en definitief verschuldigd zonder mogelijkheid van teruggaaf indien na korte of lange tijd met de desbetreffende auto niet langer gebruik werd gemaakt van de openbare weg. De BPM is om die reden van belanghebbende geheven zonder dat de gebruiksduur in Nederland een rol speelde.

3.5.1. De belasting op motorvoertuigen is binnen de Europese Gemeenschap niet geharmoniseerd. Op dit gebied oefenen de lidstaten vrij hun fiscale bevoegdheid uit, mits zij daarbij het gemeenschapsrecht in acht nemen, aldus onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 21 maart 2002, Cura Anlagen GmbH en Auto Service Leasing GmbH (ASL), C-451/99, punt 40, en de beschikking van 22 mei 2008, C-42/08, M. Ilhan, BNB 2008/250, punt 17.

Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dat een lidstaat een dergelijke belasting mag heffen over een in een andere lidstaat geregistreerd en gehuurd motorvoertuig ter zake van het gebruik ervan door in de eerstgenoemde lidstaat gevestigde en woonachtige personen, wanneer dit voertuig hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt (het arrest Cura Anlagen, punt 42, en de beschikking Ilhan, punt 18). Maar een dergelijke heffing is, in ieder geval indien het evenredigheidsbeginsel niet in acht wordt genomen, in strijd met het EG-Verdrag in de situatie dat een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto door een inwoner van die lidstaat wordt verhuurd aan een inwoner van de eerstvermelde lidstaat en door deze aldaar voorbijgaand wordt gebruikt (HvJ 27 juni 2006, Van de Coevering, C-242/05, en de beschikking Ilhan).

Het is de vraag of het laatste ook geldt voor een geval als het onderhavige waarin een inwoner van een lidstaat (een particulier) een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto niet - zoals in de hiervoor bedoelde gevallen - huurt van een autoverhuurbedrijf, maar voor kortstondig gebruik leent van een particulier die in die andere lidstaat woont. Daarbij zijn twee situaties denkbaar. In de eerste plaats het geval waarin degene die de auto uitleent, deze overbrengt naar de lidstaat van het kortstondige gebruik, en in de tweede plaats het geval waarin de kortstondige gebruiker zelf de auto naar zijn eigen lidstaat overbrengt.

3.5.2. De rechtspraak van het Hof van Justitie inzake belastingen met betrekking tot motorvoertuigen heeft betrekking op situaties waarin een onderdaan van een lidstaat zich beroept op het vrije verkeer van werknemers uit hoofde van artikel 39 EG (thans: artikel 45 VWEU), of op de vrijheid van vestiging bedoeld in artikel 43 EG (thans: artikel 49 VWEU) dan wel op het vrij verrichten en ontvangen van diensten bedoeld in artikel 49 tot en met artikel 55 EG (thans: artikel 56 tot en met artikel 62 VWEU).

In dit geval gaat het om een natuurlijke persoon die in Nederland woont en die onder meer hier te lande voor privédoeleinden gebruik maakte van een in een andere lidstaat geregistreerde auto die door een in een andere lidstaat wonende natuurlijke persoon om niet ter beschikking is gesteld.

3.5.3. Artikel 18 EG bepaalt dat iedere burger van de Unie het recht heeft vrij te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten. Aan te nemen valt dat de hiervóór aangehaalde rechtspraak tevens heeft te gelden als het gaat om de toepassing van dit artikel, aangezien de elders in het EG-Verdrag neergelegde vrijheden verbijzonderingen zijn van de in artikel 18 omschreven algemeen geformuleerde vrijheden (vgl. onder meer HvJ 17 januari 2008, Commissie/Duitsland, C-152/05, V-N 2008/10.6, punt 18).

3.5.4. Tot de situaties die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, behoren die welke betrekking hebben op de uitoefening van de door het EG-Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden, met name de in artikel 18 EG neergelegde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (vgl. HvJ 2 oktober 2003, Carlos Garcia Avello, C-148/02, punt 24). Belanghebbende is als Nederlandse onderdaan burger van de Europese Unie en het rijden door belanghebbende met de onderhavige auto op de Nederlandse wegen is te zien als een vorm van reizen in de zin van artikel 18 EG.

Het burgerschap van de Unie heeft echter niet tot doel de materiële werkingssfeer van het EG-Verdrag uit te breiden tot interne situaties die geen enkele aanknoping met het gemeenschapsrecht hebben (vgl. het eerder aangehaalde arrest Carlos Garcia Avello, punt 26).

Uit arresten van het Hof van Justitie kan worden afgeleid dat van een aanknoping met het gemeenschapsrecht sprake kan zijn ook al heeft een onderdaan van een lidstaat sinds zijn of haar geboorte op het grondgebied van een lidstaat verbleven, derhalve zonder zich te hebben verplaatst van een lidstaat naar een andere lidstaat (vgl. het eerder aangehaalde arrest Carlos Garcia Avello, punten 27 en 29, HvJ 19 oktober 2004, Kunquian Catherine Zhu en Man Lavette Chen, C-200/02, punt 18, 12 juli 2005, Egon Schempp, C-403/03, BNB 2005/342, punt 22, en 14 oktober 2008, Stefan Grunkin en Dorothee Regina Paul, C-353/06, punt 18). In die arresten wordt het element dat ertoe leidt dat geen sprake is van een situatie die in de interne sfeer van een enkele lidstaat ligt, gevonden in de omstandigheid dat de onderdaan (mede) de nationaliteit van een andere lidstaat heeft (arrest Carlos Garcia Avello, punt 27; Kunquian Catherine Zhu en Man Lavette Chen, punt 19; Stefan Grunkin en Dorothee Regina Paul, punt 17), dan wel in de omstandigheid dat de echtgenote van de onderdaan is verhuisd van een lidstaat naar een andere lidstaat en daarmee gebruik heeft gemaakt van het recht om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, terwijl voor de nationale regeling, waarop het geschil betrekking heeft, die woonplaats van de echtgenote van belang is (arrest Egon Schempp, punt 23 tot en met 25).

3.5.5. Belanghebbende heeft met de in geding zijnde auto binnen Nederland gereisd. Uit de hiervoor in 3.5.4 weergegeven jurisprudentie van het Hof van Justitie zou kunnen worden afgeleid dat deze omstandigheid op zichzelf niet aan de inroepbaarheid van artikel 18 EG in de weg hoeft te staan. Als element dat ertoe leidt dat de situatie niet geheel en al in de interne sfeer van een enkele lidstaat ligt, zou in aanmerking kunnen komen de omstandigheid dat de auto waarmee belanghebbende in Nederland reist, niet is geregistreerd in Nederland doch in een andere lidstaat, welke omstandigheid tevens de oorzaak ervan is dat belanghebbende een heffing is opgelegd die het vrije gebruik van de auto beperkt. De vraag kan echter worden gesteld of die beperking, die slechts het gebruik van een bepaald vervoermiddel op de Nederlandse wegen betreft en niet de bewegingsvrijheid van de drager van het door artikel 18 EG gewaarborgde recht lijkt aan te tasten, kan worden gezien als een beperking van het recht van vrij reizen en verblijven op het grondgebied van de lidstaten in de zin van artikel 18 EG.

3.5.6. Indien niet enkel de buitenlandse registratie van de onderhavige auto voldoende zou zijn om in de daaruit voortgevloeide beperking van de mogelijkheid van gebruik van die auto op Nederlandse wegen een beperking te zien van belanghebbendes recht van vrij reizen en verblijven, waarin een relevant grensoverschrijdend element is te onderkennen, rijst de vraag of belanghebbende zich op artikel 18 EG kan beroepen vanwege de bijkomende omstandigheid dat hij de auto heeft opgehaald in Duitsland en vervolgens heeft gebruikt op de Nederlandse en Duitse wegen, zodat hij tijdens een reis waarmee de grens tussen twee lidstaten (Duitsland en Nederland) werd overschreden, bloot is komen te staan aan de in geding zijnde heffing.

3.6. Gelet op het voorgaande zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU een vraag voorleggen aan het Hof van Justitie met betrekking tot de uitlegging van het gemeenschapsrecht.

4. Beslissing

De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie uitspraak te doen over de volgende vraag:

Is, gelet op artikel 18 EG (thans artikel 21 VWEU), sprake van een door het gemeenschapsrecht beheerste situatie, indien een lidstaat de aanvang van het gebruik met een auto van het wegennet op zijn grondgebied aan een heffing onderwerpt in een geval waarin die auto is geregistreerd in een andere lidstaat, die auto is geleend van een inwoner van die andere lidstaat en met die auto voor privédoeleinden wordt gereisd door een inwoner van eerstbedoelde lidstaat tussen die lidstaat en die andere lidstaat?

De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2010.