Home

Hoge Raad, 09-04-2010, BJ8465, 07/10306

Hoge Raad, 09-04-2010, BJ8465, 07/10306

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 april 2010
Datum publicatie
9 april 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BJ8465
Formele relaties
Zaaknummer
07/10306

Inhoudsindicatie

Art. 16, lid 4, AWR. Navordering bij in Zwitserland aangehouden bankrekening.

Uitspraak

Nr. 07/10306

9 april 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van het Gerechtshof te Leeuwarden van 1 juni 2007, nrs. 29/06 en 30/06, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de vermogensbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het jaar 1992 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en over het jaar 1993 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting opgelegd, beide met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 percent, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend.

De navorderingsaanslagen en de beschikkingen inzake de verhogingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

De Rechtbank te Leeuwarden (nrs. AWB 05/1527 en AWB 05/1529) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslagen en de beschikkingen inzake verhogingen vernietigd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraken van de Rechtbank vernietigd en het beroep alsnog ongegrond verklaard. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraken beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 7 augustus 2009 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Op 30 oktober 2003 heeft de Belastingdienst een "verklaring buitenlands vermogen" ontvangen, waarop - zonder verdere toelichting of specificatie - melding werd gemaakt van een door belanghebbende aangehouden bankrekening in Zwitserland. In een begeleidend schrijven werd vermeld dat de ontbrekende gegevens na een bezoek aan Zwitserland zouden worden doorgegeven.

3.1.2. Naar aanleiding van een verzoek van de Belastingdienst om nadere informatie is tussen de gemachtigde van belanghebbende en de Belastingdienst gecorrespondeerd. Daarbij is door die gemachtigde onder meer medegedeeld dat een verklaring zou worden overgelegd waaruit zou blijken dat niet belanghebbende, maar diens zoon heeft beschikt over de bankrekening.

3.1.3. Op 6 juli 2004 is aan de Belastingdienst de naam opgegeven van de bank waar de rekening werd aangehouden. Specificaties en afschriften zijn niet verstrekt.

3.1.4. De bij wege van schatting vastgestelde navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 8 november 2004.

3.2.1. Middel I betoogt dat toepassing van de navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) strijdig is met de vrijheid van kapitaalverkeer als vervat in artikel 56 EG.

3.2.2. In zijn arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen antwoord gegeven op vragen gesteld door de Hoge Raad bij arresten van 21 maart 2008, nrs. 43050 en 43670, LJN BA8179 en LJN BC7249, BNB 2008/159 en 160. Die vragen betroffen de verenigbaarheid van de termijn van artikel 16, lid 4, AWR met (onder meer) artikel 56 EG.

3.2.3. In zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, V-N 2010/13.7 en 13.8, heeft de Hoge Raad vervolgens regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, lid 4, AWR op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken.

3.2.4. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

3.2.5. Uit de uitspraken in feitelijke instanties en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende zijn betoog dat de in geding zijnde aanslagen zijn opgelegd in strijd met het EG-Verdrag, mede heeft gegrond op de stelling dat de Inspecteur de vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR verder heeft overschreden dan noodzakelijk was in de hierboven in 3.2.4 bedoelde zin. Reeds hierom kan het middel niet tot cassatie leiden.

3.3. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. De termijn van berechting van het geschil over de verhogingen

In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 17 juli 2007. Sindsdien zijn tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, meer dan twee jaren verstreken. Voor de bepaling van de, door de nationale rechter te bewaken, redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 EVRM, dient de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie echter niet te worden meegerekend (zie onder meer EHRM 26 februari 1998, Pafitis e.a. tegen Griekenland, no. 163/1996, NJ 1999, 109 en EHRM 24 april 2008, Mathy tegen België, no. 12066/06). Het afwachten van de in 3.2.2 bedoelde prejudiciële beslissing was in de onderhavige zaak redelijk in verband met de beoordeling van middel I. Na aftrek van de daarmee gemoeide tijd doet zich per saldo geen overschrijding van de redelijke termijn voor.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2010.