Hoge Raad, 15-01-2010, BH9198, 08/03923
Hoge Raad, 15-01-2010, BH9198, 08/03923
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 januari 2010
- Datum publicatie
- 15 januari 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BH9198
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BH9198
- In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBHAA:2008:BD9845, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 08/03923
Inhoudsindicatie
Artikel 3.92, lid 1, Wet IB 2001; inkomstenbelasting, resultaat uit terbeschikkingstelling van tot huwelijksgemeenschap behorende goederen wordt slechts genoten door bestuursbevoegde echtgenoot.
Uitspraak
Nr. 08/03923
15 januari 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 11 augustus 2008, nr. AWB 07/2830, betreffende een ten aanzien van X te Z (hierna: belanghebbende) gegeven beschikking als bedoeld in artikel 3.151, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot nihil. Bij zijn uitspraak heeft de Inspecteur het inkomen uit werk en woning berekend op een negatief bedrag en dat bedrag als verlies vastgesteld.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het verlies vastgesteld op een hoger bedrag. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 10 maart 2009 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was in het onderhavige jaar in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Belanghebbende was enig aandeelhouder van B Holding B.V. (hierna: de BV). Op belanghebbendes naam stond een vordering op de BV, die in 2002 in waarde daalde met een bedrag van € 42.500.
3.2. De Rechtbank heeft geoordeeld dat inkomensbestanddelen in fiscale zin in de regel worden genoten door degene aan wie het voordeel rechtstreeks toevloeit, dat dit doorgaans degene zal zijn die bestuursbevoegdheid heeft ter zake van de goederen die deze inkomsten opleveren dan wel degene die zulke goederen gebruikt of aanwendt in het kader van zijn onderneming of zijn werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001 en in dat verband gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2006, nr. 38044, LJN AU2004, BNB 2007/15.
3.3. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering op naam stond van belanghebbende en dat de bestuursbevoegdheid met betrekking tot die vordering bij hem berustte. Dit brengt met zich - aldus de Rechtbank - dat het resultaat van het rendabel maken van de vordering moet worden toegerekend aan belanghebbende en dat de afwaardering van die vordering geheel ten laste van zijn belastbare inkomen komt. Het middel bestrijdt dit oordeel met verschillende rechtsklachten.
3.4.1. Het middel betoogt in de eerste plaats dat niet de bestuursbevoegdheid bepalend is voor de toerekening van het resultaat uit de terbeschikkingstelling, maar de gerechtigdheid tot de huwelijksgemeenschap. Het middel faalt in zoverre. De omstandigheid dat echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, brengt niet mee dat de helft van het resultaat uit een door de ene echtgenoot verstrekte geldlening - al beïnvloedt dat resultaat het gemeenschapsvermogen - rechtstreeks (mede) aan de andere echtgenoot toevloeit (vgl. HR 9 december 1953, nr. 11536, BNB 1954/9). Immers, in dat geval is in de relatie tussen schuldenaar en schuldeiser de echtgenoot/schuldeiser degene die het resultaat uit de geldlening geniet. De Rechtbank heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat de vordering op naam stond van belanghebbende en dat de bestuursbevoegdheid met betrekking tot die vordering bij hem berustte en heeft gelet op het vorenoverwogene daaraan met juistheid de gevolgtrekking verbonden dat het resultaat van het rendabel maken van de vordering genoten wordt door belanghebbende.
3.4.2. Voor zover het middel betoogt dat de echtgenote het vermogensbestanddeel indirect ter beschikking stelt, faalt het eveneens. Met indirect ter beschikking stellen is blijkens de wetsgeschiedenis beoogd onder de regeling te laten vallen het geval dat de daadwerkelijke terbeschikkingsteller gebruik maakt van een "tussenstation" met de bedoeling de belastingheffing over het resultaat uit terbeschikkingstelling te ontlopen (vgl. Kamerstukken 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 219). Die situatie doet zich hier niet voor.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2010.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 447.