Home

Hoge Raad, 17-02-2009, BG7763, 08/00580

Hoge Raad, 17-02-2009, BG7763, 08/00580

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 februari 2009
Datum publicatie
18 februari 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BG7763
Formele relaties
Zaaknummer
08/00580

Inhoudsindicatie

De in de bewezenverklaarde tll voorkomende uitdrukking “bestemd voor het treffen van personen of zaken” moet geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 2.1 categorie II onder 7 WWM, namelijk dat het voorwerp naar zijn aard bestemd is voor het treffen van personen of zaken (vgl. HR LJN ZC9549). Anders dan het middel betoogt, heeft het Hof zonder miskenning van de betekenis van genoemde uitdrukking, uit de gebezigde bewijsmiddelen, meer in het bijzonder uit het NFI-rapport kunnen afleiden dat het desbetreffende voorwerp naar zijn aard bestemd was voor het treffen van personen.

Uitspraak

17 februari 2009

Strafkamer

nr. 08/00580

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 december 2007, nummer 20/004836-06, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond, Stadsgevangenis Rotterdam" te Hoogvliet.

1. Geding in cassatie

1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2. Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de verdachte "een explosief, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad" zoals bewezen is verklaard.

3.2. Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging met parketnummer 03/505730-06 onder 1 bewezenverklaard dat:

"hij op 08 juni 2006 te [plaats], een explosief, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad."

3.3.1. De tenlastelegging is toegesneden op art. 2, eerste lid categorie II onder 7, Wet wapens en munitie (WWM).

3.3.2. Art. 2 WMM luidt, voor zover hier van belang:

"1. Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieen.

(...)

Categorie II

(...)

7e voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, met uitzondering van explosieven voor civiel gebruik indien met betrekking tot deze explosieven erkenning is verleend overeenkomstig de Wet explosieven voor civiel gebruik.

(...)"

3.4. Het Hof heeft ter zake van het in de zaak met parketnummer 03\505730-06 onder 1 tenlastegelegde met betrekking tot de bewezenverklaring het volgende overwogen (bij de weergave daarvan zijn de stukken waarop het Hof zich ter onderbouwing van zijn oordeel beroept, hier niet opgenomen):

"Bewezenverklaring van het onder parketnummer 03/505730-06 ten laste gelegde feit 1 primair

Vaststaande feiten

Op 9 juni 2006 heeft in [plaats] een politieonderzoek plaatsgevonden in de woning waar verdachte woonde. Daarbij zijn twee zelfgemaakte explosieven dan wel vuurwerkbommen aangetroffen en in beslag genomen. Beide explosieven zijn gewaarmerkt met de NFI-nummers 2.001 en 2.002 en zijn voor onderzoek toegezonden aan het NFI. Verdachte heeft erkend dat hij die explosieven al enige tijd in bezit had. Met betrekking tot het explosief met

NFI-nummer 2.002 heeft het NFI geconcludeerd dat het waarschijnlijk is dat bij ontbranding van dit explosief, gezien de mate van opsluiting en de samenstelling van de pyrotechnische lading van de constructie, een dusdanige explosie plaatsvindt dat er verscherving van de constructie zal plaats vinden en dat het waarschijnlijk is dat personen in de nabije omgeving ernstig lichamelijk letsel zullen bekomen.

Bewijsoverweging

De verdediging heeft gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Hetgeen de verdediging met betrekking tot het explosief met het NFI-nummer 2.001 heeft aangevoerd laat het hof hier onbesproken, gelet op de hieronder te verwoorden deelvrijspraak. Met betrekking tot het explosief met het NFI-nummer 2.002 heeft de verdediging - onder expliciete verwijzing naar de conclusie van de advocaat-generaal in HR 15 april 1997, NJ 1997,653 - aangevoerd, dat dit explosief, niettegenstaande zijn geschiktheid, in concreto niet voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing bestemd is geweest, omdat verdachte het voor die bestemming niet in zijn bezit had. Hij had het alleen in zijn bezit voor vermaak, het afsteken in de oudejaarsnacht. Het hof volgt de verdediging in haar stellingen met betrekking tot het explosief met het NFI nummer 2.002 niet. Naar het oordeel van het hof berust de uitleg van de verdediging van de betreffende wetsbepalingen en de uitleg van de conclusie van de advocaat-generaal op een verkeerde lezing. Zou de visie van de verdediging juist zijn dan zou dat er naar het oordeel van hof toe leiden dat een vorm van (voorwaardelijk) opzet met betrekking tot het gebruik en het risico wordt geïntroduceerd bij degene die het explosief onder zich heeft. Dat vereiste stellen de betreffende strafbepalingen echter niet. Het enkel vaststellen dat een voorwerp naar zijn aard (kennelijk) bestemd is voor het treffen van personen of zaken is voldoende. Dat het voorwerp daarvoor niet bestemd was, wordt door de bedoeling die verdachte met dat voorwerp had niet aangetast. Het wordt tot op zekere hoogte zelfs ondersteund, immers verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting immers verklaard dat hij in de oudjaarsnacht met het explosief een heel harde knal wilde laten plaatsvinden. Anders dan de eerste rechter en de verdediging acht het hof, op grond van de redengevende feiten en omstandigheden zoals deze volgen uit bovenstaande vaststaande feiten, bovenstaande bewijsoverweging en de aan deze beide onderdelen ten grondslag gelegde bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

hij op 08 juni 2006 te [plaats], een explosief, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad."

3.5. Het door het Hof aangehaalde rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (verder: NFI) van 26 juli 2006 opgesteld door dr. A.M. van der Craats, houdt over het in de bewezenverklaring genoemde explosief onder meer in:

"Gezien de mate van opsluiting en de samenstelling van de pyrotechnische lading van constructie [002] is het waarschijnlijk dat bij ontbranding hiervan een dusdanige explosie plaats vindt dat er verscherving van constructie [002] optreedt. Hierdoor is het waarschijnlijk dat personen in de nabije omgeving ernstig lichamelijk letsel oplopen."

3.6.1. De in de bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende uitdrukking "bestemd voor het treffen van personen of zaken" moet geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 2, eerste lid categorie II onder 7, WWM, namelijk dat het voorwerp naar zijn aard bestemd is voor het treffen van personen of zaken (vgl. HR 15 april 1997, LJN ZC9549, NJ 1997, 653).

3.6.2. Anders dan het middel betoogt, heeft het Hof zonder miskenning van de betekenis van genoemde uitdrukking, uit de gebezigde bewijsmiddelen, meer in het bijzonder uit het hiervoor onder 3.5 genoemde rapport van het NFI kunnen afleiden dat het desbetreffende voorwerp naar zijn aard bestemd was voor het treffen van personen.

3.7. Het middel faalt derhalve.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17 februari 2009.