Hoge Raad, 17-03-2009, BG6671, 07/11281
Hoge Raad, 17-03-2009, BG6671, 07/11281
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 maart 2009
- Datum publicatie
- 17 maart 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BG6671
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG6671
- Zaaknummer
- 07/11281
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid OM. Geldigheid 2e uitgebrachte dagvaarding. Vzv het middel berust op de opvatting dat het Hof heeft geoordeeld dat de zaak, die ttz aanhangig was gemaakt met de 1e (juni-)dagvaarding, t.t.v. de inhoudelijke behandeling door de Rb inmiddels was geeïndigd, gaat het uit van een onjuiste lezing van ‘s Hofs overwegingen. Het Hof heeft in zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat aan die vervolging ‘de facto’ een einde is gekomen, waarmee het bedoeld heeft aan te geven dat er geen sprake is van een dubbele vervolging i.d.z.v. art. 68 Sr. Tav de ontvankelijkheid van het OM en de geldigheid van de 2e (september-)dagvaarding herhaalt de HR relevante overwegingen uit HR LJN AQ8552. ‘s Hofs oordeel dat i.c. geen zodanige schending van beginselen van een goede procesorde heeft plaatsgehad en verdachte evenmin zodanig is geschaad in enig rechtens te respecteren belang dat niet-ontvankelijkheid van het OM dient te volgen dan wel (partiële) nietigheid van de dagvaarding is, gelet op ’s Hofs vaststellingen onjuist, noch onbegrijpelijk.
Uitspraak
17 maart 2009
Strafkamer
Nr. 07/11281
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 maart 2006, nummer 23/005915-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte] alias [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging en de geldigheid van de dagvaarding, op onjuiste gronden heeft verworpen.
2.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak als volgt weergegeven en verworpen:
"Bespreking van het gevoerd verweer
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 9 september 2005 een verweer gevoerd naar aanleiding waarvan het hof op 23 september 2005 een interlocutoir arrest heeft gewezen. Ter terechtzitting van 13 februari 2006 heeft de raadsman dit verweer herhaald en wederom primair niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit en subsidiair nietigverklaring van een deel van de inleidende dagvaarding van 6 september 2004, namelijk voor zover in die dagvaarding het tenlastegelegde afwijkt van hetgeen in de dagvaarding van 15 juni 2004 is tenlastegelegd alsmede de nietigheid van het bestreden vonnis van de rechtbank op grond dat de grondslag van de tenlastelegging is verlaten. Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Voor de pro forma zitting van 15 juni 2004 was een dagvaarding uitgebracht, waarin drie feiten waren tenlastegelegd. Dit betrof een voorlopige dagvaarding in de zin van artikel 261 derde lid Wetboek van Strafvordering (hierna te noemen: Sv.). Voor de pro forma zitting van 6 september 2004 ontving verdachte, onder de mededeling van intrekking van de eerste dagvaarding, een nieuwe dagvaarding, waarbij hem andere feiten ten laste waren gelegd (feiten 3 en 5) en enkele feiten waren uitgebreid (feiten 1, 2 en 4) ten opzichte van de dagvaarding van 15 juni 2004.
Intrekking van de eerste dagvaarding was aldus de raadsman niet meer aan de orde, daar het onderzoek ter terechtzitting reeds een aanvang had genomen.
Onderaan de nieuwe dagvaarding zijn voorts de artikelen 261 derde lid, 313, 314, 314a Sv. genoemd, zonder dat duidelijk is wat daarvan de bedoeling is.
De officier van justitie heeft nagelaten een vordering wijziging tenlastelegging in te dienen. De rechtbank heeft ten onrechte de nieuwe dagvaarding aangemerkt als een vordering wijziging tenlastelegging en voorts heeft zij ten onrechte - impliciet - beslist dat deze toelaatbaar is en aldus overwogen. Hiermee is de rechtbank volgens de raadsman te lichtzinnig omgegaan met de wettelijke regels omtrent tenlasteleggingen en wijzigingen daarvan.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de verdediging geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze gang van zaken. De verdediging heeft naar eigen zeggen op dit punt uitgebreid verweer gevoerd tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak.
Met de dagvaarding weet verdachte waartegen hij zich moet verdedigen. Een verdachte mag erop vertrouwen dat eventuele wijzigingen zullen plaatsvinden op een wijze zoals in de wet voorzien. Nu de officier van justitie heeft gehandeld in strijd met de artikelen 313 en 314a Sv., is sprake van een vormverzuim, hetgeen primair dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en subsidiair tot partiële nietigheid van de dagvaarding, aldus de raadsman.
Naar aanleiding van het interlocutoir arrest van 23 september 2005 heeft de raadsman aanvullend aangevoerd dat er tussen het op de inleidende dagvaarding van 6 september 2004 onder 5 vermelde delict en de feiten, opgenomen in de zogeheten voorlopige tenlastelegging van 15 juni 2004, geen enkel verband bestaat, terwijl met betrekking tot de andere feiten het stelsel van de artikelen 313 tot en met 314a van het Wetboek van Strafvordering wordt doorkruist.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
1. De dagvaarding die tegen de terechtzitting van 15 juni 2004 is uitgebracht (hierna: de juni-dagvaarding) vermeldt als naam van verdachte: [verdachte]. De dagvaarding die tegen de terechtzitting van 6 september 2004 is uitgebracht (hierna: de september-dagvaarding) vermeldt als naam van verdachte: [verdachte]. Beide dagvaardingen zijn onder hetzelfde parketnummer uitgegaan. Voorts constateert het hof dat beide dagvaardingen aan dezelfde persoon - en wel aan [verdachte] in persoon - zijn uitgereikt. Ten aanzien van de laatstbedoelde dagvaarding blijkt hiervan uit een tweetal aktes van betekening (in persoon), waarbij één akte de naam [verdachte] en de andere akte de naam [verdachte] vermeldt, en waarbij de handtekeningen voor ontvangst onderling sterke gelijkenissen vertonen en voorts gelijkenis vertonen met de handtekening onder de akte van uitreiking (in persoon) van de juni-dagvaarding. De verdachte is onafgebroken gedetineerd sinds 23 maart 2004 en de dagvaardingen zijn nadien uitgereikt. De verdachte ([verdachte]) heeft niet betwist dat hij zich aanvankelijk heeft bediend van de naam [verdachte]. Het hof is op basis van deze constateringen van oordeel dat de juni-dagvaarding en de
september-dagvaarding niet alleen een zaak betreft c.q. zaken betreffen waarin de dagvaardingen aan dezelfde persoon zijn uitgereikt doch tevens een zaak of zaken betreffen die tegen diezelfde persoon aanhangig is of zijn gemaakt. Van een persoonsverwisseling is dus geen sprake. Zulks is ook overigens niet door of namens de verdachte aangevoerd. Zijn hierna te bespreken verweer veronderstelt juist dat de dagvaardingen zijn uitgegaan in één - de verdachte betreffende - zaak.
2. De juni-dagvaarding behelst de tenlastelegging van drie feiten alsmede van een zogeheten verzamelfeit. Blijkens een mededeling onderaan de dagvaarding is voor de opgave van de feiten volstaan met de omschrijving die in het bevel tot gevangenhouding is gegeven en de juni-dagvaarding verwijst dan ook naar artikel 261, derde lid Sv. Deze zogeheten voorlopige tenlastelegging in de zin van artikel 261, derde lid Sv. dient in een later stadium van het geding op de voet van artikel 314a Sv. in overeenstemming te worden gebracht met de eisen die in het eerste en tweede lid van artikel 261 Sv. aan een dagvaarding worden gesteld. De september-dagvaarding draagt niet de kenmerken van een zogeheten voorlopige dagvaarding, maar voldoet op het eerste gezicht aan de eisen van artikel 261, eerste en tweede lid Sv. De strafbare feiten die op de juni-dagvaarding onder 2 en 3 zijn tenlastegelegd, zijn in enigszins gewijzigde bewoordingen eveneens tenlastegelegd onder respectievelijk 2.A en 4.A op de september-dagvaarding. Naar het oordeel van het hof kunnen de delicten die onder 2.B, 3.A, 3.B, en 4.B op de september-dagvaarding zijn tenlastegelegd worden geschaard onder het zogeheten verzamelfeit dat is vermeld op de juni-dagvaarding. Het op beide dagvaardingen onder 1 tenlastegelegde, kort gezegd: deelnemen aan een criminele organisatie, is in de feitelijke omschrijving in de september-dagvaarding enigszins gewijzigd en in de tijd beperkt. Het onder 5 van de september-dagvaarding tenlastegelegde, te weten het verweten bezit van valse reisdocumenten, zulks geconstateerd bij gelegenheid van zijn aanhouding op 23 maart 2004, is nog niet eerder aan de verdachte verweten.
In enkele gevallen is de verdachte op de september-dagvaarding derhalve hetzelfde feit - in de zin van artikel 68 Sr. - tenlastegelegd als op de juni-dagvaarding. De overige strafbare feiten die zijn opgenomen in de september-dagvaarding hangen nauw samen met het op de juni-dagvaarding tenlastegelegde, zulks gelet op (i) de vermelding van een zogeheten verzamelfeit op de juni-dagvaarding waaronder enkele strafbare feiten op de september-dagvaarding kunnen worden gebracht, c.q. (ii) de overeenkomsten in het onder 1 op beide dagvaardingen tenlastegelegde, alsmede (iii) de omstandigheid dat het onder 5 op de september-dagvaarding tenlastegelegde is geconstateerd bij gelegenheid van verdachtes aanhouding in het kader van het voorbereidend onderzoek naar de andere hier aan de orde zijnde strafbare feiten.
3. De raadsman zij dan ook toegegeven dat het zeer voor de hand had gelegen dat de officier van justitie zijn in artikel 314a Sv. neergelegde bevoegdheid had benut om de juni-dagvaarding aan te passen aan de eisen van artikel 261 eerste en tweede lid Sv., in plaats van een geheel nieuwe dagvaarding uit te brengen ter zake van dezelfde feiten en - minst genomen - nauw samenhangende strafbare feiten. Van de bij de september-dagvaarding tenlastegelegde feiten kan immers niet met juistheid worden volgehouden dat elk verband met de strafbare feiten die zijn opgenomen in de - voorlopige - junidagvaarding ontbreekt, zodat de bevoegdheid waarin artikel 314a Sv. voorziet de officier van justitie in casu metterdaad ten dienste stond.
4. Thans rijst de vraag welke processuele gevolgen moeten worden verbonden aan de door de officier van justitie gevolgde weg. Allereerst verdient opmerking dat een dagvaarding waarin voor de opgave van de strafbare feiten is volstaan met een omschrijving als bedoeld in artikel 261, derde lid Sv. een zodanig voorlopig karakter draagt dat de verdachte daaraan niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat hij voor enig feit dat daaronder zou kunnen worden gebracht niet afzonderlijk zal worden vervolgd (vgl. HR 28 mei 2002, NJ 2002, 601). Zulks geldt naar 's hofs oordeel evenzeer voor de strafbare feiten die niet zijn opgenomen in de hier bedoelde voorlopige dagvaarding, zoals het op de september-dagvaarding onder 5 vermelde delict (zie HR 20 oktober 1998, NJ 1999, 52), nu deze handelwijze slechts dan niet toelaatbaar is, indien elk verband tussen de feiten, opgenomen in de zogeheten voorlopige tenlastelegging en de feiten in de nieuwe tenlastelegging, ontbreekt. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat dit laatste zich voordoet. Immers, verdachte heeft toen hij op 23 maart 2004 werd aangehouden wegens verdenking van feiten opgenomen in de voorlopige tenlastelegging, valse identiteitsgegevens verstrekt, welke gegevens ook staan vermeld in het in feit 5 tenlastegelegde (ver)vals(t)e paspoort. Voorts zijn dit paspoort en de ook in feit 5 tenlastegelegde (ver)vals(t)e identiteitskaart in de slaapkamer van verdachte aangetroffen tijdens een huiszoeking in het kader van het onderzoek naar feiten opgenomen in de voorlopige tenlastelegging. Op zichzelf stond er dus geen rechtsregel aan in de weg dat de officier van justitie een tweede dagvaarding (de september-dagvaarding) heeft doen uitgaan, waarop enerzijds strafbare feiten waren vermeld waarvoor verdachte reeds eerder - zij het betrekkelijk summier c.q. bij wege van een verzamelfeit - voorlopig was gedagvaard, en waarin anderzijds een strafbaar feit was vermeld dat niet in de voorlopige dagvaarding was opgenomen.
5. De rechtbank heeft, blijkens haar bestreden vonnis van 14 december 2004, de september-dagvaarding aangemerkt als een vordering tot wijziging van de tenlastelegging en geoordeeld dat die vordering moest worden toegewezen, waarna de rechtbank de september-dagvaarding ten grondslag heeft gelegd aan haar beraadslaging en beslissing. Anders dan de rechtbank oordeelt het hof evenwel dat het uitbrengen van de september-dagvaarding niet kan worden beschouwd als het indienen van een vordering tot wijziging van de tenlastelegging die op de juni-dagvaarding was vermeld. Van een voor iedere procesdeelnemer kenbare misslag is immers geen sprake. Zoals reeds geoordeeld stond het de officier van justitie vrij de september-dagvaarding uit te brengen. Bovendien heeft de officier van justitie op geen enkel moment in de procedure gevorderd dat de in de september-dagvaarding opgenomen wijzigingen als zodanig zouden worden toegelaten, noch blijkt - anders dan uit het bestreden vonnis - van een toewijzende beslissing van de rechtbank.
6. Hetgeen de officier van justitie voor ogen stond met het uitbrengen van de september-dagvaarding zou daarentegen kunnen volgen uit hetgeen hij op de eerste bladzijde van de september-dagvaarding heeft doen vermelden: "Onder intrekking van de eerder verzonden dagvaarding." Deze frase kan blijkens 's hofs overwegingen onder 1 slechts betrekking hebben op een intrekking van de juni-dagvaarding. Van een andere voorafgegane dagvaarding van de verdachte blijkt overigens ook niet. Van deze intrekking moet worden vastgesteld dat de officier van justitie zulks heeft beoogd te doen op een moment waarop hem dit wettelijk niet meer was toegestaan. Het onderzoek op de terechtzitting (van 15 juni 2004) was met het uitroepen van de zaak immers aangevangen, ook al betrof het hier een zogeheten 'pro forma'-zitting (vgl. HR 21 februari 1995, NJ 1995, 415). Voorgaande overwegingen kunnen evenwel om de volgende redenen niet leiden tot honorering van het verweer van de verdachte strekkende tot (partiële) niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel (partiële) nietigheid van de september-dagvaarding.
7. Het hof stelt het volgende vast:
(a) Op 13 augustus 2004 heeft de verdachte in persoon een dagvaarding ontvangen (de september-dagvaarding) waaruit hij heeft kunnen afleiden dat hij zou worden vervolgd ter zake van de daarop vermelde strafbare feiten en bovendien dat het de officier van justitie niet voor ogen stond het onderzoek ter terechtzitting voort te zetten op basis van de juni-dagvaarding. Naast de reeds gememoreerde vermelding van 'onder intrekking van de eerder verzonden dagvaarding' op de
september-dagvaarding kan de vermelding (onderaan bladzijde 3) van de artikelen 261 derde lid, 313, 314 en 314a Sv. aan deze gerechtvaardigde verwachting hebben bijgedragen. Vervolgens is geruime tijd verstreken alvorens de zaak door de rechtbank inhoudelijk werd behandeld, te weten op 25 november 2004.
(b) De rechtbank heeft blijkens het bestreden vonnis de juni-dagvaarding aangemerkt als te zijn gewijzigd door de september-dagvaarding en vervolgens beraadslaagd en beslist op basis van de september-dagvaarding.
(c) Bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling van de zaak op 25 november 2004 is blijkens het proces-verbaal van die zitting weliswaar door de raadsman van de verdachte de hiervoor besproken processuele kwestie opgeworpen, doch van enig misverstand omtrent voor welke feiten de verdachte werd vervolgd is zijdens de verdachte en zijn raadsman niet gebleken. In elk geval blijkt niet dat ook maar één der procesdeelnemers ervan is uitgegaan dat het onderzoek ter terechtzitting plaatsvond op de grondslag van de juni-dagvaarding. Dat zou zich bovendien slecht laten rijmen met de op die zitting van 25 november 2005 behandelde vordering tot wijziging van de op de september-dagvaarding weergegeven tenlastelegging, waartegen noch door de verdachte noch door de verdediging bezwaar is gemaakt. Ook tijdens de inhoudelijke behandeling in hoger beroep is het hof niet gebleken van enig misverstand bij verdachte en zijn raadsman over de vraag tegen welke feiten verdachte zich had te verdedigen. Dat de raadsman om hem moverende redenen ervoor heeft gekozen een aantal feiten in zijn pleidooi onbesproken te laten doet daaraan niet af.
8. Het hof concludeert op grond van het voorgaande:
(i) De door de officier van justitie en de rechtbank gevolgde handelwijze heeft de facto meegebracht dat de zaak die ter terechtzitting aanhangig was gemaakt met de juni-dagvaarding ten tijde van de inhoudelijke behandeling op 25 november 2004 inmiddels was geëindigd en dat de verdachte op dat moment louter nog werd vervolgd op de grondslag van de tenlastelegging die was vermeld op de september-dagvaarding. Derhalve was ten tijde van de inhoudelijke behandeling van de onderhavige zaak ter zake van dezelfde feiten (in de zin van artikel 68 Sr.) tegen verdachte geen andere vervolging gaande (vgl. HR 8 februari 2005, NJ 2005, 228).
(ii) De officier van justitie heeft in deze procedure de hem geboden wettelijke mogelijkheid om de zogeheten juni-dagvaarding aan te passen aan de eisen van de eerste twee leden van artikel 261 Sv. onbenut gelaten en ervoor gekozen een tweede dagvaarding uit te brengen. Weliswaar heeft de officier van justitie dusdoende het wettelijk systeem neergelegd in de artikelen 313 tot en met 314a van het Wetboek van Strafvordering genegeerd, maar anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat het wettelijk systeem daardoor niet is doorkruist. Immers, het resultaat dat wordt beoogd door de bedoelde artikelen - te weten dat verdachte ten tijde van de inhoudelijke behandeling nog slechts wordt vervolgd op de grondslag van één telastelegging die hooguit op ondergeschikte punten nog wijziging langs de weg van een vordering wijziging tenlastelegging behoeft- is door de gevolgde handelwijze bereikt. Dat de officier van justitie niet heeft gekozen voor een nadere omschrijving tenlastelegging, maar voor een nieuwe dagvaarding doet aan dit resultaat niet af, hoe verwarrend de door de officier van justitie gevolgde werkwijze ook moge zijn. Dat deze keuze was ingegeven teneinde wettelijke, verdachtes belangen beschermende beperkingen te omzeilen, is noch gesteld noch gebleken. De raadsman heeft niet gesteld welke van zulke verdachtes belangen beschermende bepalingen daadwerkelijk zijn omzeild, terwijl het hof ook overigens niet is gebleken dat zulks het geval zou zijn.
(iii) Tijdig voor de inhoudelijke behandeling van de zaak was het de verdachte en zijn raadsman duidelijk voor welke strafbare feiten hij uiteindelijk werd vervolgd en waartegen hij zich - nader geconcretiseerd - moest verdedigen.
9. Bij deze stand van zaken heeft naar 's hofs oordeel geen zodanige schending van beginselen van een goede procesorde plaatsgehad en is de verdachte evenmin zodanig geschaad in enig rechtens te respecteren belang dat de gewraakte gang van zaken moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel de (partiële) nietigheid van de dagvaarding. Het daartoe strekkende verweer wordt dus verworpen. Hetzelfde lot treft de stelling dat sprake is geweest van grondslagverlating, nu de juni-dagvaarding niet de grondslag heeft gevormd voor het bestreden vonnis van de rechtbank. Het voorgaande leidt ertoe dat het verweer in al zijn onderdelen wordt verworpen."
2.3. Uit de stukken van het geding blijkt het volgende.
(i) De Officier van Justitie heeft de verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevond, gedagvaard tegen de (pro forma) terechtzitting van de Rechtbank van 15 juni 2004 (hierna: de juni-dagvaarding). Voor de opgave van de feiten werd in de dagvaarding - in overeenstemming met art. 261, derde lid, Sv - volstaan met de omschrijving van de feiten die in het bevel tot gevangenhouding was gegeven. Die omschrijving betrof - kort gezegd - als feit 1 deelneming van de verdachte aan een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr en als feit 2 en feit 3 medeplegen van diefstallen. Voorts behelst de dagvaarding een zogenoemd verzamelfeit dat ziet op het medeplegen van diefstallen door middel van braak/verbreking in de periode van 1 januari 2002 tot en met 23 maart 2004.
(ii) Op 13 augustus 2004 heeft de Officier van Justitie een tweede dagvaarding doen uitgaan voor de (pro forma) terechtzitting van de Rechtbank van 6 september 2004 (hierna: de september-dagvaarding). Als tenlastelegging bevatte deze dagvaarding vijf feiten. Onder 1 is evenals in de junidagvaarding, zij het in enigszins gewijzigde bewoordingen, het op art. 140 Sr toegesneden feit tenlastegelegd. Onder 2.A en 4.A zijn, in enigszins gewijzigde bewoordingen, de in de juni-dagvaarding onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten opgenomen; de onder 2.B, 3.A, 3.B en 4.B tenlastegelegde feiten kunnen worden geschaard onder het in de juni-dagvaarding tenlastegelegde verzamelfeit. Onder 5 is het bezit van valse reisdocumenten tenlastegelegd, hetgeen niet in de juni-dagvaarding was opgenomen.
Voorts houdt de september-dagvaarding als mededeling vanwege de Officier van Justitie onder meer het volgende in:
"Ik deel voorts mede dat ik ter terechtzitting onmiddellijk nadat ik de zaak heb voorgedragen, schorsing van het onderzoek op de terechtzitting zal vorderen. (art. 282 lid 4 WvS). Onder intrekking van de eerder verzonden dagvaarding."
(iii) Op de terechtzitting van 25 november 2004 heeft de Officier van Justitie overeenkomstig art. 313, eerste lid, Sv gevorderd dat een op schrift gestelde wijziging van de tenlastelegging die in de september-dagvaarding was vervat, zal worden toegelaten in die zin dat de bewoordingen van het onder 1 tenlastegelegde worden aangepast. Deze vordering is door de Rechtbank toegelaten.
(iv) Het onderzoek ter terechtzitting van de Rechtbank van 25 november 2004 vond plaats op de grondslag van de (gewijzigde) september-dagvaarding. De Rechtbank heeft ook op grondslag van die dagvaarding beraadslaagd en beslist.
2.4. Voor zover het middel berust op de opvatting dat het Hof heeft geoordeeld dat de zaak die ter terechtzitting aanhangig was gemaakt met de juni-dagvaarding ten tijde van de inhoudelijke behandeling door de Rechtbank ter terechtzitting van 25 november 2004 inmiddels was geëindigd, gaat het uit van een onjuiste lezing van de onder 2.2 weergegeven overwegingen van het Hof. Daarin heeft het Hof onder 8 (i) tot uitdrukking gebracht dat aan die vervolging de facto een einde is gekomen, waarmee het heeft bedoeld te zeggen dat er geen sprake is van dubbele vervolging van de verdachte voor dezelfde feiten.
2.5. Het middel ziet voorts op de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging en op de geldigheid van de september-dagvaarding. Vooropgesteld moet worden dat ingevolge het systeem van de in het Wetboek van Strafvordering vervatte regeling betreffende de procesgang in beginsel de - in dat systeem besloten liggende - regel geldt dat, vóórdat op de grondslag van de inleidende dagvaarding onherroepelijk is beslist, de officier van justitie zich behoort te onthouden van het doen uitgaan van een tweede dagvaarding ter zake van hetzelfde feit. Ingevolge het eerste lid van art. 258 Sv neemt het rechtsgeding immers een aanvang zodra de officier van justitie de inleidende dagvaarding doet uitgaan. Het strookt niet met dit systeem indien de verdachte ter zake van hetzelfde feit andermaal zou worden vervolgd zolang op de eerste dagvaarding nog niet onherroepelijk is beslist (vgl. HR 8 februari 2005, LJN AQ8552, NJ 2005, 228 rov. 5.4).
2.6. Blijkens hetgeen onder 2.2 is weergegeven heeft het Hof geoordeeld dat te dezen geen zodanige schending van beginselen van een goede procesorde heeft plaatsgehad en de verdachte evenmin zodanig is geschaad in enig rechtens te respecteren belang dat de onderhavige gang van zaken moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel tot (partiële) nietigheid van de dagvaarding. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen 's Hofs vaststellingen:
(a) dat de juni-dagvaarding een voorlopige dagvaarding was in de zin van art. 261, derde lid, Sv;
(b) dat de inhoudelijke behandeling van de zaak ter terechtzitting van 25 november 2004 heeft plaatsgevonden op de grondslag van de september-dagvaarding;
(c) dat het voor de verdachte en de raadsman duidelijk is geweest voor welke strafbare feiten de verdachte uiteindelijk werd vervolgd en waartegen hij zich moest verdedigen;
(d) dat door de handelwijze van de Officier van Justitie de belangen van de verdachte niet daadwerkelijk zijn geschaad.
2.7. Het middel faalt dus.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en zeven maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 17 maart 2009.