Hoge Raad, 26-06-2009, BF0401, 43872
Hoge Raad, 26-06-2009, BF0401, 43872
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 juni 2009
- Datum publicatie
- 26 juni 2009
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BF0401
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BF0401
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2006:AZ6604, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 43872
Inhoudsindicatie
Artikel 7, lid 4, Wet op de omzetbelasting 1968; fiscale eenheid, verwevenheid in financieel opzicht tussen twee stichtingen?
Uitspraak
Nr. 43.872/1
26 juni 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 29 december 2006, nr. 06/00240, betreffende een aan Stichting X2 (voorheen X2) te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 30 september 1999 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 9 juni 2006, nr. 42426, BNB 2006/313, vernietigd met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft tevens beroep in cassatie ingesteld tegen de op dezelfde dag door het Hof onder nummer 06/00239 gedane uitspraak op het beroep van Stichting X1 te Z. Deze zaak en de onderhavige zaak zijn door de Hoge Raad op verzoek van de Staatssecretaris ter behandeling gevoegd. Zij worden echter weer gesplitst voor het doen van uitspraak in de onderscheiden zaken.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 29 juli 2008 geconcludeerd tot het richten aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van een verzoek om een prejudiciële beslissing.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
4. Beoordeling van het middel
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is een instelling voor hoger beroepsonderwijs. Haar studenten zijn in het kader van hun opleiding verplicht om een zogenoemd bedrijfsonderzoek uit te voeren. De bedrijfsonderzoeken werden tot 1 januari 1999 verricht onder begeleiding van aan belanghebbende verbonden docenten.
Belanghebbende heeft in 1996 Stichting X1 (hierna: X1) opgericht. X1 heeft volgens haar statuten tot doel de bij belanghebbende aanwezige kennis mede ten dienste te stellen van ondernemingen en maatschappelijke organisaties, zulks in aanvulling op en in het verlengde van de initiële opleidingen die belanghebbende verzorgt.
Ingevolge de statuten van X1 worden de leden van haar bestuur door het bestuur van belanghebbende benoemd en ontslagen. Vanaf de oprichting van belanghebbende wordt het bestuur van X1 gevormd door leden van het college van bestuur van belanghebbende. Voor een wijziging van de statuten van X1 is voorafgaande schriftelijke goedkeuring van het bestuur van belanghebbende vereist. In geval van ontbinding van X1 dient volgens de statuten de bestemming van een eventueel batig saldo zoveel mogelijk overeenkomstig het doel van X1 te worden vastgesteld.
Met ingang van 1 januari 1999 heeft belanghebbende haar activiteiten met betrekking tot de organisatie en begeleiding van bedrijfsonderzoeken ondergebracht bij X1. Sedertdien bestaat de omzet van X1 voor circa 55 percent uit vergoedingen welke zij ter zake van het door studenten van belanghebbende verrichten van bedrijfsonderzoeken in rekening brengt aan de opdrachtgevers van die onderzoeken, en voor 30 à 35 percent uit bedragen welke zij ontvangt ter zake van het door haar geven van cursussen. Deze cursussen bestaan in beperkte mate uit zogenoemde deficiëntiecursussen voor studenten van belanghebbende met een onvoldoende vooropleiding en voor het overige uit cursussen ten behoeve van derden.
Belanghebbende stelt aan X1 huisvesting alsmede - tegen vergoeding - onderwijzend en ondersteunend personeel ter beschikking. X1 stelt op haar beurt bij haar in dienst zijnd personeel tegen vergoeding ter beschikking aan belanghebbende.
Belanghebbende verstrekt aan X1 door middel van een rekening-courant financiële middelen. X1 heeft tot en met het jaar 2001 verlies geleden. De verliezen zijn via evenbedoelde rekening-courant gefinancierd. Over het saldo van deze rekening-courant brengt belanghebbende geen rente in rekening. Er zijn geen afspraken gemaakt over een maximale hoogte van de stand van de rekening-courant noch over de aflossing daarvan. Over het jaar 2002 heeft X1 winst behaald; deze winst is aangewend om de schuld in rekening-courant te verkleinen. Ultimo 2005 was X1 belanghebbende uit hoofde van de rekening-courantverhouding € 212.000 verschuldigd. X1 beschikt over een eigen bankrekening maar niet over een bancaire kredietfaciliteit. De jaarrekening van X1 is volledig geïntegreerd in die van belanghebbende.
4.2. Na verwijzing was tussen partijen in geschil of belanghebbende en X1 in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven dat zij een eenheid vormen en bijgevolg op grond van artikel 7,
lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) als één ondernemer moeten worden aangemerkt. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord.
4.3. In cassatie is niet in geschil dat belang-hebbende en X1 in organisatorisch en economisch opzicht nauw met elkaar zijn verweven. Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat eveneens sprake is van een financiële verwevenheid als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet.
4.4. Artikel 4, lid 4, laatste volzin, van de Zesde richtlijn staat de lidstaten toe in het binnenland gevestigde personen die juridisch gezien wel zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, tezamen als één belastingplichtige aan te merken. Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door in artikel 7, lid 4, van de Wet, voor zover hier van belang, te bepalen dat ondernemers die in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven dat zij een eenheid vormen, als één ondernemer worden aangemerkt.
4.5. Laatstbedoelde bepaling moet worden uitgelegd in overeenstemming met de hiervoor aangehaalde richtlijnbepaling waaraan zij uitvoering bedoelt te geven. Daarbij dient met betrekking tot de vereiste mate van onderlinge verbondenheid respectievelijk verwevenheid geen onderscheid te worden gemaakt naar gelang van de rechtsvorm waarin de betrokken belastingplichtigen respectievelijk ondernemers hun activiteiten uitoefenen.
4.6. In het onderhavige geval gaat het om de financiële component van de beoordeling of twee lichamen als een eenheid moeten worden aangemerkt. Bij stichtingen kan niet zoals bij aandelenvennootschappen de mate van financiële verwevenheid met een ander lichaam worden vastgesteld aan de hand van de omvang van een deelname door het ene lichaam in het kapitaal van het andere lichaam en de aan die deelname verbonden zeggenschap. Dit heeft de Hoge Raad ertoe gebracht om in zijn arrest van 30 mei 1990, nr. 25722, BNB 1990/241, te oordelen dat voor zulke lichamen de voorwaarde van financiële verwevenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet slechts is vervuld indien de financiële positie en/of de financiële gedragingen van het ene lichaam rechtstreeks afhankelijk zijn van, dan wel rechtstreeks van invloed zijn op de financiële positie van het andere lichaam. Hiermee is niet bedoeld voor lichamen die geen in aandelen verdeeld kapitaal hebben een verdergaande mate van financiële verwevenheid te eisen dan voor aandelenvennootschappen. Indien het ene lichaam een mate van zeggenschap heeft in het andere lichaam die niet onderdoet voor de mate van zeggenschap van een meerderheidsaandeelhouder in een aandelenvennootschap, en de financiële relatie tussen de betrokken lichamen van dien aard is dat door gebruikmaking van die zeggenschap de financiële posities van deze lichamen in een gewenste onderlinge verhouding kunnen worden gebracht, is aan evenbedoelde voorwaarde voldaan.
4.7. Geplaatst tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene geeft het oordeel van het Hof dat uit de in de onderdelen 4.7 tot en met 4.10 van zijn uitspraak weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat belanghebbende en X1 in het tijdvak van naheffing als één ondernemer moeten worden aangemerkt, geen blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 7, lid 4, van de Wet. Dat oordeel is ook niet onvoldoende gemotiveerd. Aan zijn oordeel heeft het Hof met name kunnen doen bijdragen dat het van belanghebbendes activiteiten afgeleide statutaire doel van X1 en de aan belanghebbende toekomende bevoegdheid het bestuur van X1 te benoemen belanghebbende de mogelijkheid bood om, via het financiële en (de prijsstelling van het) dienstenverkeer tussen belanghebbende en X1, de financiële posities van beide stichtingen zich op de door haar gewenste wijze tot elkaar te laten verhouden. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 43872/2 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1207,50, derhalve € 603,75, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2009.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 447.