Home

Hoge Raad, 06-06-2008, BD3171, 43272

Hoge Raad, 06-06-2008, BD3171, 43272

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 juni 2008
Datum publicatie
6 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BD3171
Formele relaties
Zaaknummer
43272

Inhoudsindicatie

Art. 12, aanhef en letter a, Wbm jo. art. 1.1, lid 1, Wmb

Tweede cassatie; of sprake is van een afvalstof of van een bouwstof, moet worden beschouwd vanuit het perspectief van de aanbieder van die stof.

Uitspraak

Nr. 43.272

6 juni 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de gemeente Bergen op Zoom te Bergen op Zoom (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 april 2006, nr. 05/00315, betreffende een naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd met het bedrag van de daarin begrepen verhoging.

2. Loop van het geding tot dusverre

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De uitspraak van dit hof van 20 november 2002 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 11 februari 2005, nr. 39179, BNB 2005/157, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

4. Beoordeling van het middel

4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

4.1.1. Aan burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom is in 1988 door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant vergunning verleend voor het storten van huishoudelijk afval en daarmee gelijkgestelde afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen en bouw- en sloopafval, op de bestaande stortplaats, plaatselijk bekend als De Kragge (hierna: Kragge I). De vergunning hield in dat de stortactiviteiten beëindigd moesten zijn op 1 januari 1989.

In mei 1990 zijn de hiervoor bedoelde stortactiviteiten op Kragge I beëindigd.

4.1.2. In 1994 zijn de voorschriften van de voor Kragge I geldende vergunning gewijzigd. Onder meer werd bepaald dat het stortlichaam diende te worden voorzien van een voorlopige afdekkingslaag, en dat vervolgens zo spoedig als technisch mogelijk zou zijn op de voorlopige afdekkingslaag een definitieve eindafwerkingsconstructie zou moeten worden aangebracht.

4.1.3. In de jaren 1995 tot en met 1997 zijn in het kader van het aanbrengen van de eindafwerkingsconstructie diverse materialen aangevoerd naar Kragge I. Belanghebbende is met diverse leveranciers overeenkomsten aangegaan, waarbij elk van de leveranciers zich verbond tot levering van de overeengekomen materialen en belanghebbende zich verbond om daarvoor een prijs te betalen, althans daarvoor een offer te brengen.

4.1.4. De onderhavige naheffingsaanslag ziet op de materialen waarvoor belanghebbende ter zake van de verwerving daarvan geen betalingen heeft gedaan aan de leverancier. In de meeste gevallen is door belanghebbende een storttarief in rekening gebracht, maar in de naheffing zijn ook zogenoemde gratis stortingen betrokken. Niet in de naheffing zijn betrokken de gratis stortingen ter zake waarvan belanghebbende de financiële lasten inzake het vervoer en de verwerking van de materialen voor haar rekening heeft genomen.

4.1.5. Belanghebbende heeft ter zake van de verwerving en de verwerking van de in de naheffing betrokken materialen diverse kosten gemaakt. Deze verwerkingskosten bedroegen gemiddeld omstreeks ƒ 19 per ton.

4.1.6. Belanghebbende had de stoffen ook op andere wijze kunnen verwerven. Als zij de materialen rechtstreeks als primaire bouwstoffen had gekocht bij een grondhandel, dan zou zij tussen ƒ 15 en ƒ 20 per ton hebben moeten betalen. Zij had de materialen ook kunnen verwerven door tussenkomst van bemiddelaars in gebruikte grond voor een bedrag tussen ƒ 4 en ƒ 5 per ton.

4.2. Het Hof heeft geoordeeld dat Kragge I in het onderhavige tijdvak geen werk was als bedoeld in artikel 12, aanhef en letter c, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm). Het tegen dit oordeel gerichte onderdeel 1 van het middel faalt. Dit oordeel geeft, in aanmerking genomen dat, naar in het verwijzingsarrest is geoordeeld, Kragge I in dat tijdvak een inrichting was als bedoeld in de Wet milieubeheer, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst (vgl. HR 10 augustus 2001, nr. 34501, BNB 2002/206 en HR 2 november 2001, nr. 35348, BNB 2002/207). Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

4.3.1. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de onderhavige materialen als afvalstoffen in de zin van artikel 12, aanhef en letter a, Wbm moeten worden aangemerkt, omdat het niet gaat om bouwstoffen die belanghebbende heeft betrokken en waarvoor zij een prijs heeft betaald, althans een offer heeft gebracht. Het Hof heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat tot de laatstbedoelde prijs c.q. het laatstbedoelde offer alleen gerekend kunnen worden de rechtstreeks met de verwerving van de materialen verband houdende uitgaven. Het tweede en het derde onderdeel van het middel richten zich tegen deze oordelen.

4.3.2. Bij de behandeling van deze onderdelen van het middel geldt als uitgangspunt dat niet in geschil is dat de door belanghebbende verkregen materialen geen primaire bouwstoffen zijn, maar overblijfselen van productieprocessen, of bestaan uit vervuild materiaal dat elders verwijderd diende te worden, en dat de leveranciers van de stoffen waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, deze of gratis hebben gestort, of voor de storting een vergoeding hebben betaald. Dit een en ander laat geen andere conclusie toe dan dat de leveranciers zich van deze stoffen wilden ontdoen, met het oog op de verwijdering daarvan. Daaraan doet niet af dat de stoffen voor belanghebbende wel een bepaalde waarde hadden en dat zij, anders dan in de vorm van het doen van betalingen aan of ten behoeve van de leveranciers, zich uitgaven wilde getroosten om de stoffen te verwerven of deze voor haar bruikbaar te maken. Evenmin doet daaraan af dat belanghebbende, voorafgaand aan de levering, op eigen initiatief en actief heeft gezocht naar marktpartijen/leveranciers die aan haar vraag naar stoffen met het oog op de constructie van een eindafdichting van de stortplaats konden voldoen. 's Hofs in deze middelonderdelen bestreden oordelen getuigen dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn ook niet onvoldoende gemotiveerd.

4.4. Op grond van het vorenstaande kan het middel niet tot cassatie leiden.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2008.