Home

Hoge Raad, 12-02-2008, BC3797, 02784/06

Hoge Raad, 12-02-2008, BC3797, 02784/06

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 februari 2008
Datum publicatie
12 februari 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BC3797
Formele relaties
Zaaknummer
02784/06
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 39

Inhoudsindicatie

Culpa in causa. V.z.v. het middel betoogt dat de feiten slechts dan aan verdachte zouden kunnen worden toegerekend als hij zou hebben geweten dat hij door het gebruik van cannabis de controle over zijn handelen zou verliezen en voorts ook het concrete gevolg daarvan – het plegen van de strafbare feiten i.c. – redelijkerwijze voorzienbaar was, stelt het eisen welke geen steun vinden in het recht. ’s Hofs oordeel dat de feiten aan verdachte kunnen worden toegerekend, nu de opgetreden psychose aan hem zelf te wijten is geweest, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Dat het Hof heeft vastgesteld dat het optreden van een psychotische toestand geen algemeen bekend of vaak gezien gevolg is van cannabisgebruik kan daaraan niet afdoen, nu het Hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen dat: a. verdachte een regelmatige gebruiker van cannabis was, b. hij wist dat gebruik van dat roesmiddel effect heeft op zijn psychische toestand, c. hij aldus kon weten dat het gebruik van cannabis niet geheel ontbloot is van risico’s en dat dit middel zijn functioneren zodanig kon beïnvloeden dat daaruit riskant gedrag zou kunnen ontstaan en d. het van algemene bekendheid is dat het psychisch functioneren na het gebruik van dergelijke middelen van persoon tot persoon verschilt.

Uitspraak

12 februari 2008

Strafkamer

nr. 02784/06

CAW/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 juni 2006, nummer 20/011369-05, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 5 oktober 2005 - de verdachte ter zake van 1. "poging tot diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg", 2. en 3. telkens opleverende "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen", en 4. "mishandeling" veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd

- dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, maar uitsluitend voor zover daarin niet een alternatieve schadevergoedingsplicht is opgenomen;

- dat de Hoge Raad zal bepalen dat voldoening door de verdachte aan de plicht tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer van het bedrag van € 300,- zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij van dat bedrag doet vervallen, alsmede dat betaling aan de benadeelde partij de verplichting tot betaling van het desbetreffende bedrag aan de Staat doet vervallen, en

- dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof het verweer dat de feiten niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend, omdat hij handelde vanuit een acute psychose terwijl hij niet kon verwachten dat die psychose zou kunnen ontstaan, ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.

3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"De eerste rechter heeft geoordeeld dat de door de verdachte gepleegde feiten hem niet kunnen worden toegerekend en dat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, op de gronden als in gezegd vonnis nader staan omschreven.

De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld vanuit een acute psychose, terwijl hij niet kon verwachten dat dit zou gebeuren.

Ten aanzien van de verdachte is door drs. A.F.J.M. Zwegers, psycholoog, een onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte ingesteld en van dat onderzoek heeft genoemde psycholoog op 22 juni 2005 een rapport opgemaakt, dat onder meer als conclusie vermeldt dat er bij verdachte ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een psychotische stoornis door cannabis met wanen en hallucinaties en dat verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd.

Ten aanzien van verdachte is voorts door dr. L.H. Jacobs-Dams, psychiater, een onderzoek naar de geestvermogens van verdachte ingesteld en van dat onderzoek heeft genoemde psychiater op 11 augustus 2005 een rapport opgemaakt, welk rapport onder meer als conclusie vermeldt dat er bij verdachte ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een kortdurende psychotische stoornis, welke geïndiceerd werd door het gebruik van een vermoedelijk forse hoeveelheid cannabis, waardoor psychotische symptomen met hallucinaties, wanen en angsten ontstonden en dat verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd moet worden.

Het hof verenigt zich in zoverre met de in bovengenoemde rapporten gegeven conclusies.

Het hof is - met de deskundigen - van oordeel dat, zoals voorts in de rapporten wordt omschreven, een psychotische toestand geen algemeen bekend of vaak gezien gevolg is van cannabisgebruik.

Echter, betrokkene die, zoals hij ter terechtzitting ook heeft toegegeven, regelmatig gebruiker van cannabis was, wist dat het gebruik van dat roesverwekkende middel effect heeft op de psychische toestand van betrokkene en kon dus weten dat het gebruik daarvan niet geheel ontbloot is van enig risico, althans dat dit middel zijn functioneren zodanig kon beïnvloeden dat daaruit riskant gedrag zou kunnen ontstaan.

Het is van algemene bekendheid dat het psychisch functioneren na het gebruik van dergelijke middelen van persoon tot persoon verschilt. Dat het gebruik daarvan voor verdachte zó verstrekkende gevolgen heeft gehad, heeft hij kennelijk op de koop toegenomen.

Het hof is onder deze omstandigheden van oordeel dat de verdachte strafrechtelijk - zij het in sterk verminderde zin - verantwoordelijk moet worden gehouden voor zijn daden en de gevolgen daarvan, nu, gelet op het vorenoverwogene, de opgetreden psychose aan zichzelf te wijten is geweest.

Er zijn overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten."

3.3. Voor zover het middel betoogt dat de feiten slechts dan aan de verdachte zouden kunnen worden toegerekend als hij zou hebben geweten dat hij door het gebruik van cannabis de controle over zijn handelen zou verliezen en voorts ook het concrete gevolg daarvan - het plegen van de onderhavige strafbare feiten - redelijkerwijze voorzienbaar was, stelt het eisen welke geen steun vinden in het recht.

3.4. Het oordeel van het Hof dat de feiten aan de verdachte kunnen worden toegerekend, nu de opgetreden psychose aan hem zelf te wijten is geweest, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Dat het Hof heeft vastgesteld dat het optreden van een psychotische toestand geen algemeen bekend of vaak gezien gevolg is van cannabisgebruik kan daaraan niet afdoen, nu het Hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen dat:

- de verdachte een regelmatige gebruiker van cannabis was;

- hij wist dat gebruik van dat roesmiddel effect heeft op zijn psychische toestand;

- hij aldus kon weten dat het gebruik van cannabis niet geheel ontbloot is van risico's en dat dit middel zijn functioneren zodanig kon beïnvloeden dat daaruit riskant gedrag zou kunnen ontstaan en

- het van algemene bekendheid is dat het psychisch functioneren na het gebruik van dergelijke middelen van persoon tot persoon verschilt.

3.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

4.1. Het Hof heeft de verdachte - voor zover hier van belang - veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 300,- aan de benadeelde partij. Voorts heeft het Hof onder aanhaling van art. 36f Sr aan de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 300,- ten behoeve van de benadeelde partij met de bepaling dat, bij gebreke van betaling en verhaal, vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van zes dagen.

4.2. Het Hof heeft verzuimd in zijn arrest op te nemen dat het toewijzen van de vordering van de benadeelde partij en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel een alternatieve vergoedingsplicht meebrengt, in die zin dat de verdachte is gekweten van zijn plicht tot schadeloosstelling van het slachtoffer indien en voor zover hij heeft voldaan aan één van de hem opgelegde wijzen van vergoeding van de door het slachtoffer geleden schade.

(vgl. HR 1 juni 12 januari 1999, NJ 1999, 246).

De Hoge Raad zal daarom beslissen zoals hieronder is vermeld.

5. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verstaat dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij van voormeld bedrag van € 300,- de verplichting tot betaling aan de Staat doet vervallen en dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat van voormeld bedrag ten behoeve van de benadeelde partij, de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij doet vervallen;

verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 februari 2008.