Home

Hoge Raad, 22-01-2008, BC1311, 00101/07

Hoge Raad, 22-01-2008, BC1311, 00101/07

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 januari 2008
Datum publicatie
22 januari 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BC1311
Formele relaties
Zaaknummer
00101/07
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 37a

Inhoudsindicatie

Kraggenburg-zaak. 1. Onpartijdige rechter i.d.z.v. art. 6 EVRM. 2. Vaststelling ziekelijke stoornis. 3. Oorzakelijk verband gepleegde feiten en ziekelijke stoornis. Ad 1. In ’s Hofs overwegingen ligt als zijn oordeel besloten dat het enkele feit dat de Rb zich in een tussenvonnis expliciet over de bewezenverklaring heeft uitgelaten, nog niet met zich meebrengt dat t.a.v. vervolgzittingen waarop uitsluitend de oplegging van een straf en/of maatregel aan de orde was, de vrees van vooringenomenheid bij de Rb objectief gerechtvaardigd was. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. ’s Hofs overwegingen houden voorts in dat o.g.v. de p-v’s van de terechtzittingen in 1e aanleg na het tussenvonnis niet aannemelijk is geworden dat i.c. de rechters in 1e aanleg op enigerlei wijze blijk hebben gegeven van vooringenomenheid dan wel partijdigheid. Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat in dit geval geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de Rb jegens verdachte een vooringenomenheid koesterde en evenmin voor het oordeel dat een dienaangaande bij verdachte bestaande vrees objectief gerechtvaardigd was. Ad 2. Het Hof heeft zich bij de vaststelling dat sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens onder meer gebaseerd op de verklaring van de deskundige X, die ttz. in h.b. heeft aangegeven dat hij t.a.v. het bestaan van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in zijn rapportage een hele kleine slag om de arm heeft gehouden, maar dat hij in dat verband heeft gedoeld op een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. Het stond het Hof vrij het oordeel van de rapporteur, door de steller van het middel aangeduid als waarschijnlijkheidsoordeel, mede aan de vaststelling dat sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens ten grondslag te leggen. De opvatting dat in dit verband waarschijnlijkheidsoordelen geen rol mogen spelen, vindt geen steun in het recht. Ad 3. Ingevolge art. 37a.1 Sr kan de verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, op last van de rechter ter beschikking worden gesteld. Dit artikel eist, anders dan bij de vraag of het feit de verdachte kan worden toegerekend, niet meer dan een verband bestaande uit gelijktijdigheid. De opvatting dat de rechter bij het geven van een last dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld, in zijn vonnis vaststelt dat de bewezenverklaarde feiten het gevolg zijn van de geestesgesteldheid van verdachte, vindt geen steun in het recht.

Uitspraak

22 januari 2008

Strafkamer

nr. 00101/07

SG/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 mei 2006, nummer 21/005214-05, in de strafzaak tegen:

[Verdachte 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland, locatie Lelystad" te Lelystad.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Zwolle van 11 oktober 2005 - de verdachte ter zake van 1., 2. en 3. telkens opleverende "medeplegen van opzettelijk iemand van de vrijheid beroven en beroofd houden" en 4., 5. en 6. telkens opleverende "medeplegen van verkrachting, meermalen gepleegd" en "medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid" en 7. "een ander door geweld of een andere feitelijkheid dwingen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" en "een persoon aanwerven, met het oogmerk die persoon in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" en 8. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 9. en 10. telkens opleverende "diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het verweer heeft verworpen inhoudende dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet is behandeld door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6 EVRM.

3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens

De verdediging heeft zich erover beklaagd dat verdachte in eerste aanleg geen eerlijk proces heeft gekregen omdat de rechters die het eindvonnis hebben gewezen de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid op zich hebben geladen en zich daarmee voor de verdere afwikkeling van de zaak hebben gediskwalificeerd door zich in een tussenvonnis reeds uit te spreken over de bewezenverklaring. Dit zou volgens de verdediging moeten leiden tot vernietiging van het eindvonnis in eerste aanleg en tot terugwijzing naar de rechtbank in Zwolle-Lelystad op voet van artikel 423 lid 2 Wetboek van Strafvordering.

Bij de beoordeling van dit verweer is het navolgende van belang:

a. Na een inhoudelijke behandeling van de zaak heeft de rechtbank op 27 januari 2005 een tussenvonnis gewezen waarin de rechtbank zich zonder enig voorbehoud heeft uitgesproken over de bevoegdheid van de rechtbank, de aan verdachte tenlastegelegde feiten bewezen heeft verklaard en de bewezenverklaarde feiten strafbaar heeft verklaard. De rechtbank heeft in dit tussenvonnis de bewezenverklaring uitvoerig gemotiveerd en vervolgens geoordeeld dat tijdens de beraadslaging is gebleken dat ten aanzien van de persoon van verdachte het onderzoek niet volledig is geweest, zodat het onderzoek wat dit punt betreft heropend moet worden. Zij besloot tot heropening van het onderzoek omdat zij nader voorgelicht wilde worden omtrent de geestesvermogens van verdachte alsmede omtrent de (eventuele) wenselijkheid en noodzakelijkheid van een terbeschikkingstelling. Zij verzocht verder om overlegging van rapporten en adviezen die betrekking hebben op eerdere justitiecontacten van verdachte in België.

b. Dat onderzoek is uitgevoerd, de gevraagde rapporten werden overgelegd en de behandeling van de zaak is op 26 april, 19 mei, 9 augustus en 27 september 2005 voortgezet en op laatstgenoemde datum afgerond. Op 11 oktober 2005 kwam de rechtbank tot haar einduitspraak. Dat vonnis bevatte opnieuw de(zelfde) bewezenverklaring en kwalificatie.

c. Voorafgaand aan de behandeling van 26 april 2005 was door verdachte een wrakingsverzoek ingediend op dezelfde grond als bij dit verweer aan de orde is dus, kort gezegd, dat hij in de drie rechters die het tussenvonnis hadden gewezen bij de verdere afwikkeling van de zaak geen onpartijdige, onbevooroordeelde, rechters meer zou treffen.

d. De voorzitter van de kamer die het tussenvonnis had gewezen en voornemens was en bleef om de verdere afwikkeling van de zaak in die samenstelling aan zich te houden, heeft voorafgaand aan de behandeling van het wrakingsverzoek schriftelijk te kennen gegeven dat op de in het tussenvonnis reeds beantwoorde vragen in beginsel niet zou worden teruggekomen.

Dat wrakingsverzoek is op 21 april 2005 afgewezen op de grond dat er geen vrees voor partijdigheid van de rechters in kwestie viel te duchten, onder meer omdat het bij het tussenvonnis zou gaan om een voorlopig, in beginsel niet-bindend oordeel.

e. De rechtbank heeft in dezelfde samenstelling als die van het tussenvonnis de zaak verder afgewikkeld en heeft op 11 oktober 2005 het eindvonnis gewezen.

Van belang is allereerst de vaststelling dat dit verweer in de kern de klacht behelst dat aan de behandeling in eerste aanleg een fundamenteel gebrek kleeft en dat daarom terugwijzing dient te volgen. Het verweer is niet bedoeld als een verkapte vorm van appèl tegen de beslissing op het wrakingsverzoek, waartegen immers geen rechtsmiddel openstaat (artikel 518 lid 3 Wetboek van Strafvordering) en is het, zo bezien, ook niet. Het verweer springt dus niet af op laatstbedoelde bepaling.

Naar het oordeel van het hof is de procedure die de rechtbank heeft bewandeld door eerst in een tussenvonnis een oordeel te geven over de eerste twee vragen van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering, vervolgens het onderzoek te heropenen en op een later moment een eindvonnis te wijzen waarin ook de vragen naar de strafbaarheid van de verdachte en de straf/maatregel zijn beantwoord, niet overeenkomstig het wettelijk stelsel. In eerdere rechtspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een dergelijk 'twee-fasenproces' niet in overeenstemming is met het wettelijk systeem. Het is - mede vanuit de systematiek van rechtsmiddelen - noodzakelijk dat alle vraagpunten van art. 350 van het Wetboek van Strafvordering in het eindvonnis zijn opgenomen, dus ook die waarover in het tussenvonnis reeds eerder was beslist. Dat is in het eindvonnis van 11 oktober 2005 het geval. Op zichzelf beschouwd is naar het oordeel van het hof de door de rechtbank gevolgde procedure niet correct geweest.

Het is nu de vraag of de rechtbank, door zich in een tussenvonnis over de bewezenverklaring uit te laten, niet onpartijdig en onbevooroordeeld is geweest en gebleven in de zin zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. In dat laatste geval zou het hof, gezien de jurisprudentiële uitbreiding die in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt gelezen, de zaak moeten terugwijzen naar de rechtbank.

Het hof overweegt hierover het volgende.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis een uitvoerig gemotiveerde bewezenverklaring opgenomen en heeft bepaald welke strafbare feiten aan de orde zijn. Vervolgens is het onderzoek heropend, omdat het onderzoek naar de persoon van de verdachte niet volledig is geweest. De officier van justitie had naast een gevangenisstraf van 14 jaar een terbeschikkingstelling geëist; de verdachte had geweigerd aan het onderzoek naar zijn persoon mee te werken. De rechtbank heeft in het tussenvonnis aangegeven dat zij wenste te worden voorgelicht omtrent de geestvermogens van verdachte alsmede omtrent de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een terbeschikkingstelling.

Het hof leidt uit de processen-verbaal van de zittingen die zijn gevolgd na het tussenvonnis van 27 januari 2005 af dat het onderzoek dat daar heeft plaatsgevonden louter ging over de persoon van de verdachte en de mogelijkheden van een terbeschikkingstelling, met inschakeling van en het horen van deskundigen van het PBC.

Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat tijdens het onderzoek in eerste aanleg de rechters op enigerlei wijze blijk hebben gegeven van vooringenomenheid dan wel partijdigheid jegens verdachte. Door of namens de verdediging is niet aannemelijk gemaakt welke andere aanpak daadwerkelijk door haar gevolgd zou zijn als de rechtbank in het tussenvonnis niet - zoals gebeurde - expliciet op de bewijsvragen zou hebben beslist maar zulks, zoals gebruikelijk is, impliciet zou hebben gelaten en evenmin op welke punten verdachte verderop in de procedure partijdigheid of vooringenomenheid van de rechtbank heeft moeten ervaren. Tegen deze achtergrond ziet het hof geen daadwerkelijke inbreuk op verdachtes recht op een 'impartial tribunal' en daarom dient het verweer te worden verworpen."

3.3. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

3.4. In de overwegingen van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat het enkele feit dat de Rechtbank zich in een tussenvonnis expliciet over de bewezenverklaring heeft uitgelaten, nog niet met zich brengt dat ten aanzien van vervolgzittingen waarop uitsluitend de oplegging van een straf en/of maatregel aan de orde was, de vrees van vooringenomenheid bij de Rechtbank objectief gerechtvaardigd was. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

3.5. De overwegingen van het Hof houden voorts in dat op grond van de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg na het tussenvonnis niet aannemelijk is geworden dat in het onderhavige geval de rechters in eerste aanleg op enigerlei wijze blijk hebben gegeven van vooringenomenheid dan wel partijdigheid. Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat in dit geval geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de Rechtbank jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterde, en evenmin voor het oordeel dat een dienaangaande bij de verdachte bestaande vrees objectief gerechtvaardigd was. Die oordelen geven ook in het licht van de in de toelichting op het middel benadrukte passages uit de pleitnota in hoger beroep, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zij ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk zijn.

3.6. Het middel faalt.

4. Beoordeling van het tweede en het derde middel

4.1. De middelen keren zich met diverse klachten tegen de gelaste terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.

4.2. Het Hof heeft met betrekking tot de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege het volgende overwogen:

"Oplegging van maatregel

Terbeschikkingstelling met dwangverpleging

Artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht vereist voor een last tot terbeschikkingstelling dat bij verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond die op enigerlei wijze heeft doorgewerkt in de begane feiten. Als tweede eis geldt dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist.

PBC-rapport

Verdachte is in 2005 tweemaal ter observatie opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum (PBC). Beide keren heeft verdachte geen medewerking verleend aan onderzoek naar zijn persoon. Desondanks zijn de onderzoekers J.M.J.F. Offermans, psychiater, en A.T. Spangenberg, psycholoog, er de tweede keer in geslaagd een rapportage pro justitia uit te brengen. Dat vindt zijn verklaring in het feit dat het toen gelukt is om een milieuonderzoek te verrichten. Dat milieuonderzoek leverde onderzoeksmateriaal op dat aansluiting gaf op eerdere omtrent verdachte in België uitgebrachte forensisch - psychiatrische rapportage en maakt die rapportages daardoor verifieerbaar en op juistheid controleerbaar.

Het hof ontleent aan het milieuonderzoek het navolgende:

Verdachte, geboren [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] komt uit een gezin met drie jongens. Verdachte is de oudste. Op de basisschool liet hij toen hij 7 of 8 jaar was forse gedragsproblemen zien, in de genoemde rapportage (zonder directe bronverwijzing) geciteerd als "lastig en koppig gedrag, liegen, stelen, het opzetten van zijn broers tegen zijn ouders etc." (blz. 17 van het PBC-rapport). Hij ging uit huis en verbleef gedurende twee jaar 'intern' op een basisschool te Kortrijk. Vervolgens was hij thuis in de laatste jaren waarin hij de basisschool bezocht en de eerste jaren van de middelbare school. Verdachte werd wegens een diefstal van de middelbare school verwijderd en kwam weer op een internaat terecht. 17 Jaar en toen weer thuiswonend, ging hij aan het werk. Hij maakte zich schuldig aan diefstallen bij zijn werkgever. In april 1986 werd verdachte in een observatiecentrum te Eeklo geplaatst. Rapportage uit die tijd maakt melding van seksuele problematiek bij verdachte, valt het woord "perversie" maar wordt de globale (het hof begrijpt: persoonlijkheids-) structuur gezien als "eerder neurotisch".

In Eeklo onttrok verdachte zich aan de ambulante psychiatrische behandeling waarin was voorzien. In 1986 en 1987 werd verdachte meerdere malen in psychiatrische settings geplaatst, zonder succes. Een agressief incident volgde. De psychiater

Van Compernolle rapporteerde in januari 1987 dat bij betrokkene sprake was van een "pervert-psychopatische karakterstructuur". Eind 1987 werd verdachte aangehouden voor verschillende diefstallen. Hij zou ook een vuurwapen hebben aangeschaft met de bedoeling een overval te plegen.

Het hof citeert nu het PBC-rapport:

"Op 4 januari 1988 rapporteerde Dr. Gabriëls in opdracht van de rechtbank Gent dat bij betr. sprake was van een "ernstige staat van geestesstoornis" (een psychopathische persoonlijkheid) en dat betr. een gevaar vormde voor de maatschappij. Op 22 april 1988 werd betr. in België veroordeeld tot internering (De maatregel tot internering is vergelijkbaar met de Nederlandse TBS-maatregel).

(...)

Op 22 mei 1988 werd betr., aansluitend op zijn detentie, in het kader van de interneringsmaatregel voorlopig geplaatst in de psychiatrische afdeling van de gevangenis te Gent. Op 19 december 1988 werd betr. overgeplaatst naar de inrichting tot bescherming van de maatschappij (I.B.M.) te Turnhout."

Verdachte huwde en keerde na een verlof niet terug naar de gevangenis te Turnhout. Hij nam zijn toevlucht tot Nederland en kwam vervolgens hier een aantal malen met justitie in aanraking.

Het is van belang om vast te stellen dat de juistheid van de hiervoor aan het milieuonderzoek ontleende feitelijkheden, niet door of namens verdachte zijn aangevochten.

Het hof ontleent aan het door het PBC omtrent verdachte uitgebrachte rapport, gedateerd 21 september 2005, de navolgende bevindingen en conclusies van voornoemde deskundigen A.T. Spangenberg en J.M.J.F. Offermans:

"Betr. is in het verleden meermalen gediagnosticeerd als een man met een antisociale persoonlijkheidsstoornis, waarbij daarnaast aspecten van psychopathie en van perversie aanwezig waren. Ofschoon door betr.'s weigering om aan het onderhavige onderzoek deel te nemen, deze diagnose niet bevestigd is kunnen worden, kan anderzijds gesteld worden, dat het als hoogst onwaarschijnlijk mag worden beschouwd, dat er verandering in zijn problematiek is ontstaan en dat deze tot een andere diagnose zou leiden, enerzijds omdat deze stoornis (c.q. gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens) niet spontaan 'geneest' en dat voorts geen enkele behandeling heeft plaatsgevonden, gericht op afname van de symptomatologie. Zodoende mag verondersteld worden, dat er ten tijde van de ten laste gelegde feiten sub 1 t/m 10 nog steeds sprake was van bovengenoemde persoonlijkheidsstoornis."

De hiervoor geciteerde rapportage en in het bijzonder de vaststelling dat bij verdachte nog steeds sprake moet zijn van deze stoornis, is onderwerp van debat geweest ter zitting van het hof op 3 februari 2006 bij welke gelegenheid de beide rapporteurs uitvoerig zijn ondervraagd.

Offermans merkte bij die gelegenheid op:

"Het klopt dat ik in mijn rapportage een hele kleine slag om de arm heb gehouden, maar bedoeld is een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. De stoornis is vanaf het achttiende levensjaar gediagnosticeerd en blijft - eenmaal gediagnosticeerd - zonder behandeling aanwezig. De stoornis zal nooit verdwijnen."

Door verdachte of diens raadsman is niets te berde gebracht op grond waarvan het hof zou kunnen aannemen dat verdachte de gevonden stoornis te boven is gekomen. Andere aanwijzingen dat zulks het geval is, ontbreken eveneens terwijl verdachtes justitiële contacten van na het uitbrengen van de rapporten van neuropsychiater A. Gabriëls van 4 januari 1988 en zenuwarts J. Coessens van 9 april 1988 en de bewezenverklaarde feiten zelf op het tegendeel wijzen. Het hof moet er derhalve van uitgaan dat die stoornis nog steeds bestaat en dat er bij verdachte dus nog steeds sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens.

Rapport Van Dijck

Van Dijck, psychiater te Turnhout heeft op 3 juni 1996 omtrent verdachte gerapporteerd omdat verdachte kort daarvoor ("recent", schrijft Van Dijck) was uitgeleverd aan België en weer was ingesloten in de gevangenis in Turnhout. Verdachte wilde dat de voor hem nog steeds geldende internering werd beëindigd.

Van Dijck concludeerde dat slechts sprake was van een oppositionele stoornis. De waarde van die conclusie is evenwel een hoogst twijfelachtige, omdat uit diens rapportage óók blijkt dat verdachte allerlei uit verdachtes documentatie sprekende en uit het milieuonderzoek blijkende feiten en omstandigheden van na het moment waarop verdachte zich aan zijn internering had onttrokken voor die onderzoeker heeft weggehouden. Dat blijkt uit het volgende.

Het hof citeert uit het zo-even genoemde rapport:

"Het oordeel- en kritiekvermogen zijn nu volgens gangbare sociale normen; zijn gewetensfunctie is zwak ontwikkeld. Betrokkene heeft nu blijkbaar houvast gevonden in het geloof. Wat de persoonlijkheid betreft, kan de diagnose van antisociale persoonlijkheid die vroeger werd gesteld niet behouden blijven daar betrokkene blijk gegeven heeft van het feit dat hij zijn leven in positieve zin kan veranderen. Er is nu wel sprake van enige duurzame regulatie: betrokkene kan zichzelf beheersen, hij houdt zich aan de regels en hij heeft een duidelijk toekomstplan samen met zijn vrouw. Hij houdt zich ook aan de gangbare sociale en wettelijke regels. Waarschijnlijk is er toch sprake geweest van een oppositionele opstandige gedragsstoornis voornamelijk in de puberteit en adolescentie die niet tot een volledig ontwikkelde antisociale persoonlijkheid is uitgegroeid maar eerder leeftijdsgebonden is geweest."

Daarbij ging rapporteur (Van Dijck) blijkens het rapport uit van een min of meer stabiel, functionerend huwelijk van verdachte, van een vaste arbeidsrelatie en van een herstel van verdachtes relatie met zijn ouders. Verdachte zou er, gehuwd en met vast werk en zonder nieuwe delicten te plegen, blijk van hebben gegeven "in Nederland een duurzaam leven te (lees: hebben; het hof) kunnen opbouwen". "Op basis van deze nieuwe feiten acht ik, wat betrokkene betreft, geen gevaarscriterium meer aanwezig," aldus Van Dijck.

De gegevens uit het milieuonderzoek van het PBC wijzen uit dat de persoonlijke omstandigheden van verdachte geheel anders waren dan hij destijds heeft voorgespiegeld aan Van Dijck. Het stabiele huwelijk, waarvan sprake in diens rapportage, is een problematisch huwelijk geweest. Gedurende dat huwelijk (met [betrokkene 1]), dat duurde van 1993 tot 1998, heeft verdachte slechts zeven maanden met haar samen gewoond. Gedurende dat huwelijk hield verdachte er andere vrouwen op na en maakte hij financieel misbruik van haar. [betrokkene 1] kon zich - naar het hof begrijpt; zolang dat tegen de zin van verdachte was - maar moeilijk losmaken van verdachte ("Betr. wist zich steeds weer in te dringen in haar leven"). Binnen dat huwelijk had verdachte extreme wensen op seksueel gebied. De ouders van verdachte hebben niet willen meewerken aan het milieuonderzoek. "Wij laten [verdachte 1] met rust. Hij moet ons met rust laten. Als wij hieraan meewerken dan zou hij wraak kunnen nemen." Van een vaste min of meer stabiele arbeidsrelatie is niet gebleken. In 1995 werd verdachte in Nederland tweemaal strafrechtelijk veroordeeld:

eenmaal tot acht maanden onvoorwaardelijke en eenmaal tot vier weken voorwaardelijke gevangenisstraf wegens diefstallen, oplichting en een mishandeling gepleegd in 1993 en 1994. Ook dit ontleent het hof aan het inhoudelijk niet aangevochten milieuonderzoek van het PBC.

Het hof zal (dus) aan de bevindingen van Van Dijck voorbijgaan, omdat - kort gezegd - de feitelijke uitgangspunten waarop diens conclusie is gebaseerd niet kloppen hetgeen de validiteit van zijn conclusies in de kern aantast.

Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte leidende was aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens.

De stoornis in relatie tot de tenlastegelegde feiten

De volgende vraag waar het hof voor staat is, of de stoornis heeft doorgewerkt in de ten laste gelegde feiten. Rapporteurs merken daaromtrent het navolgende op:

"In hoeverre deze persoonlijkheidsstoornis echter heeft doorgewerkt in de afzonderlijke betr. thans ten laste gelegde feiten valt, gelet op betr.'s weigering, door het onderzoekend team van het PBC niet te beantwoorden. Dat commerciële overwegingen (mede) een rol gespeeld kunnen hebben, valt geenszins uit te sluiten, in ieder geval lijkt betr.'s handelen niet bepaald te zijn door impulsiviteit en er is sprake van een vrij grote controle over zijn handelen. Seksualiteit en macht lijken bij betr. sterk verweven, waarbij de partner door betr. gedomineerd wordt en hieraan ook lust ontleend lijkt te worden.

(...)

Het bleek door de weigering van verdachte onmogelijk "om het verband tussen de beschreven persoonlijkheidsstoornis en het ten laste gelegde nader te exploreren" en het was "derhalve niet mogelijk te verifiëren in welke mate bovengenoemde persoonlijkheidsstoornis heeft doorgewerkt in het ten laste gelegde."

Het hof legt dat verband wél op grond van het navolgende:

a. Het hof is niet gebleken van een duidelijk overheersende drijfveer (zoals genoemd commercieel motief en daarbij behorende berekening), die in samenhang met de stoornis van verdachte en in relatie tot de tenlastegelegde feiten, van aanwijsbaar en meetbaar relevant belang is. Weliswaar is het escortbureau, tot de oprichting waarvan verdachte en zijn broer besloten, opgericht om aan geld te komen, maar dat bij verdachtes handelen steeds en telkens en in overheersende of verdachtes gedrag sterk bepalende mate financiële motieven voorzaten, blijkt niet uit de stukken. Dat aspect speelt wel (zijdelings) bij de feiten gepleegd te Ruurlo en Etten-Leur. Maar daarbij werd van de gelegenheid geprofiteerd, blijkt althans niet dat het bestelen van die 'klanten' van meet af aan het doel was. Bij de gebeurtenissen in de loods in Kraggenburg blijkt in het geheel niet van concrete financiële afspraken of motieven om de gebeurtenissen daar te laten verlopen zoals zij daar en toen zijn verlopen.

b. Uit de verklaringen van verdachtes mededaders, de dominante wijze waarop hij met hen omging en de dwingende, ook weer dominante, grove en ernstig grensoverschrijdende gedragingen die verdachte zich tegenover de slachtoffers permitteerde, blijkt dat deze karaktertrek van verdachte bepalend is geweest waar het verdachtes rol in de tenlastegelegde feiten betreft.

Het hof acht een direct verband aanwezig tussen de stoornis en de bewezenverklaarde feiten, maar op de mate waarin verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, heeft het hof geen zicht kunnen krijgen. Dat is het gevolg van verdachtes hardnekkige weigering om mee te werken aan de beide observaties. Niet aannemelijk is dat bij verdachte sprake zou zijn van het ontbreken van toerekenbaarheid. Nadere vaststelling van de mate van toerekeningsvatbaarheid in de gangbare tussencategorieën is vanwege het gebrek aan medewerking van verdachte niet mogelijk gebleken. Aan een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging hoeft dit evenwel niet in de weg te staan.

Aan de vereisten van artikel 37a, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht is voldaan, waarbij in het bijzonder geldt dat de veiligheid van anderen, te weten personen van wie verdachte zich bij de tenlastegelegde feiten bediend heeft en zich bij

toekomstige plannen zou willen bedienen tot het opleggen van deze maatregel dwingt. Het hof verwijst daarbij naar de wijze waarop verdachte met de slachtoffers en in zekere mate ook met enkele van zijn mededaders is omgesprongen. Daarnaast vereist de algemene veiligheid van goederen het opleggen van deze maatregel. Verpleging van overheidswege is geboden, om diezelfde reden. Het hof gaat daarbij voorbij aan het feit dat verdachte geen Nederlander, maar Belg is en als ongewenst verklaard vreemdeling voor uitzetting in aanmerking komt. Nadat verdachte zich eerder aan zijn internering in België had onttrokken, heeft hij gedurende een reeks van jaren ongestoord en onbelemmerd zijn toevlucht genomen tot Nederland. Daar zijn de tenlastegelegde feiten gepleegd. Het is, gelet op de open grenzen tussen Nederland en België, een Nederlands belang dat de Nederlandse samenleving (aldus) tegen verdachte beschermd wordt. De maatregel van TBS met de te bevelen verpleging moet en kan daartoe dienen. Afgestraft en onbehandeld blijft verdachte naar het oordeel van het hof een gevaar voor (ook) de Nederlandse samenleving.

Ten slotte, de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten waarvoor de maatregel van TBS wordt opgelegd, vormen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraffen van vier jaar of meer zijn gesteld, zodat is voldaan aan het vereiste van artikel 37a, eerste lid onder sub 1 van het Wetboek van Strafrecht. De onder 1 tot en met 6 bewezenverklaarde feiten, zijn in elk geval gericht tegen en veroorzaken gevaar voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zoals bedoeld in artikel 38e, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht.

Gelet op de wettelijke voorwaarden is de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot dwangverpleging derhalve mogelijk en naar het oordeel van het hof geboden."

4.3.1. Het tweede middel behelst onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte het bestaan van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens heeft aangenomen op grond van een deskundigenrapportage die dienaangaande, aldus de toelichting op het middel, slechts een waarschijnlijkheidsoordeel inhoudt.

4.3.2. In het kader van de vraag of een last tot terbeschikkingstelling als bedoeld in art. 37a Sr moet worden gegeven, is het aan de rechter die over de feiten oordeelt om vast te stellen of bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. De rechter heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan de door deskundigen uitgebrachte adviezen. De vaststelling dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens is van feitelijke aard en kan in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.

4.3.3. Het Hof heeft zich bij de vaststelling dat sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens onder meer gebaseerd op de verklaring van de deskundige Offermans, die ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangegeven dat hij ten aanzien van het bestaan van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in zijn rapportage een hele kleine slag om de arm heeft gehouden, maar dat hij in dat verband heeft gedoeld op een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. Het stond het Hof vrij het oordeel van de rapporteur, door de steller van het middel aangeduid als waarschijnlijkheidsoordeel, mede aan de vaststelling dat sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens ten grondslag te leggen. Voor zover de klacht steunt op de opvatting dat in dit verband waarschijnlijksoordelen geen rol mogen spelen, verdient opmerking dat deze opvatting geen steun vindt in het recht.

De klacht faalt.

4.4.1. Het derde middel behelst onder meer de klacht dat het Hof ontoereikend gemotiveerd een onredelijk verband tussen de gepleegde feiten en de ziekelijke stoornis van de geestvermogens aanwezig heeft geacht.

4.4.2. Ingevolge art. 37a, eerste lid, Sr kan de verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, op last van de rechter ter beschikking worden gesteld. Dit artikel eist, anders dan bij de vraag of het feit de verdachte kan worden toegerekend, niet meer dan een verband bestaande uit gelijktijdigheid. De kennelijk aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat de rechter bij het geven van een last dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld, in zijn vonnis vaststelt dat de bewezenverklaarde feiten het gevolg zijn van de geestesgesteldheid van de verdachte, vindt geen steun in het recht.

4.4.3. Het Hof heeft in het kader van de vraag naar de toerekenbaarheid van de verdachte overwogen dat het een verband tussen de bewezenverklaarde feiten en de stoornis aanwezig acht, dat niet aannemelijk is geworden dat bij de verdachte sprake zou zijn van het ontbreken van toerekenbaarheid, maar dat het Hof geen zicht heeft kunnen krijgen op de mate waarin de verdachte mogelijk verminderd toerekeningsvatbaar is. Het feitelijke oordeel met betrekking tot het verband tussen de gepleegde feiten en de stoornis is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Daaraan kan niet afdoen dat de deskundigen geen uitspraak hebben kunnen doen in hoeverre de persoonlijkheidsstoornis heeft doorgewerkt in de tenlastegelegde feiten. De klacht faalt derhalve.

4.5. Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 2 juni 2006 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.

6. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

vermindert deze in die zin dat deze zes jaren en acht maanden beloopt;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 22 januari 2008.