Hoge Raad, 18-03-2008, BA1024, 02057/06 H
Hoge Raad, 18-03-2008, BA1024, 02057/06 H
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 maart 2008
- Datum publicatie
- 18 maart 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BA1024
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BA1024
- Zaaknummer
- 02057/06 H
Inhoudsindicatie
Deventer moordzaak. Herziening. Afwijzing verzoek.
Voor het vervolg van de inhoudsindicatie zie het arrest
Uitspraak
Vervolg inhoudsindicatie
- De HR stelt het volgende voorop (i) De aanwending van het buitengewone rechtsmiddel van herziening kan slechts in uitzonderlijke gevallen leiden tot heropening van een strafproces dat met een onherroepelijke rechterlijke beslissing was afgerond. De aard van dat rechtsmiddel brengt mee dat de aangevoerde grond voor herziening niet reeds bij de eerdere berechting mag zijn gebleken. (ii) Onvoldoende is dat het novum mogelijk zou hebben geleid tot een andere afloop van de strafzaak, i.c. tot vrijspraak van de aanvrager. Art. 457 Sv eist dat door de nieuwe omstandigheid het 'ernstig vermoeden' moet ontstaan dat de rechter de aanvrager zou hebben vrijgesproken indien hij destijds met dat novum bekend was geweest. (iii) De enkele omstandigheid dat het voorbereidend onderzoek dan wel het onderzoek ttz. niet volledig is geweest, levert evenmin een grond voor herziening op. Dit is slechts anders indien de in herziening overgelegde gegevens grond geven voor het oordeel dat het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken van het tenlastegelegde indien het daarmee destijds bekend was geweest. E.e.a. geldt ook indien - zoals i.c. - het College van PG’s na het onherroepelijk worden van de veroordeling een "oriënterend vooronderzoek" heeft doen instellen waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport. De stelling dat dit "oriënterend vooronderzoek" onvolledig is geweest en/of dat de onderzoekers onjuiste conclusies hebben getrokken uit hun bevindingen, kan op zichzelf geen grond voor herziening vormen. (iv) Het novum kan slechts een omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Een mening, overtuiging of gevolgtrekking kan i.h.a. niet als zodanig worden aangemerkt. Het oordeel van een deskundige kan daarom in beginsel slechts dan als een novum gelden indien deze deskundige is uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak heeft gewezen waarvan herziening wordt gevraagd. Daarbij verdient opmerking dat aan de omstandigheid dat de deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, nadien tot een ander oordeel komt, in beginsel meer gewicht kan worden toegekend dan aan een – van die deskundige afwijkend – oordeel van een andere deskundige. (v) O.g.v. art. 459 Sv moet de herzieningsaanvrage de bewijsmiddelen vermelden waaruit het novum kan blijken. De aanvrager kan dus niet volstaan met het aanvoeren van een novum met het doel dat de HR daarnaar een nader onderzoek zal (doen) verrichten.
- Hetgeen in de aanvrage en de aanvullende herzieningsverzoeken is aangevoerd – vzv. het niet afstuit op hetgeen is vooropgesteld omtrent de aard van het buitengewone rechtsmiddel van herziening – levert zowel afzonderlijk als in onderling verband beschouwd, niet op een omstandigheid id.z.v. art. 457.1.2° Sv, die het ernstige vermoeden wekt dat, ware het Hof daarmee bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van aanvrager. Dat geldt voor alle besproken stellingen van aanvrager maar ook voor de overige inhoud van de aanvrage en de aanvullende herzieningsverzoeken. Dit brengt mee dat de aanvrage, vzv. ontvankelijk, ongegrond is, zodat deze moet worden afgewezen. De HR acht geen grond aanwezig voor het horen van prof. dr. De Knijff en dr. Kenny als getuigen-deskundigen over hun bevindingen en voor het aanwijzen van een ander instituut dan het NFI voor het doen van onderzoek naar de herkomst van het op de blouse van het s.o. aangetroffen sporenmateriaal. In de afwijzing van de herzieningsaanvrage ligt besloten dat ook de desbetreffende - in de aanvrage subsidiair gedane - verzoeken worden afgewezen.
[- Het Hof heeft o.g.v. bevindingen van het NFI geoordeeld dat het DNA van aanvrager dat is aangetroffen op de blouse van het slachtoffer, is overgedragen bij een gewelddadig incident en dat het – gelet op de plaatsen waar het DNA op de blouse is aangetroffen – onwaarschijnlijk is dat het DNA is overgebracht tijdens een zakelijk contact. Mede op grond daarvan heeft het Hof geconcludeerd dat de aangetroffen sporen redelijkerwijs geen andere uitleg toelaten dan dat deze zijn ontstaan bij het plegen van de moord. (i) Dat oordeel wordt door de aanvrager aangevochten met een reeks stellingen die in de kern erop neerkomen dat aanvrager a.d.h.v. nieuwe deskundigenrapporten erop wijst dat alternatieve oorzaken voor de aanwezigheid van sporen van van hem afkomstig celmateriaal op de blouse niet kunnen worden uitgesloten. Het merendeel van de stellingen waarop de aanvrager zich baseert, betreft echter omstandigheden die ook al aan het Hof zijn voorgelegd en die daarom niet nieuw zijn. De aanvrager brengt twijfels naar voren omtrent de door het Hof als vaststaand aangenomen wijze waarop de overdracht van het celmateriaal heeft plaatsgevonden, namelijk tijdens een gewelddadig incident, maar maakt niet aannemelijk dat ’s Hofs oordeel onjuist is. Opmerking verdient dat de aanvrage is gebaseerd op een veelheid van rapporten en stukken van personen en instanties die door aanvrager als ter zake deskundig worden aangemerkt, maar dat zich bij de aanvrage geen enkel rapport bevindt waarin de deskundigen op wier bevindingen inz. het DNA de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, hebben doen blijken van inzicht te zijn veranderd. (ii) De HR neemt voorts in aanmerking dat aanvrager niet betwist dat het gaat om zijn DNA, maar wel dat het Hof het bij het rechte eind had met het oordeel dat het DNA is overgedragen bij een gewelddadig incident. In de herzieningsverzoeken wordt, samengevat, aangevoerd dat en waarom de mogelijkheid dat het DNA bij een zakelijk contact dan wel door contaminatie is overgebracht, geenszins denkbeeldig is. Het Hof heeft die mogelijkheden echter onder ogen gezien en uiteengezet dat en waarom het die heeft verworpen. Al hetgeen in de onderhavige herzieningsprocedure is aangevoerd, levert wat dat betreft geen novum op. (iii) tav de stelling dat het NFI niet volledig en niet onbevooroordeeld heeft gerapporteerd over de hypothesen betreffende de overdracht van het DNA van aanvrager op de blouse, en wordt uiteengezet dat noch het aangevoerde noch de inhoud van de door aanvrager overgelegde stukken van een zodanig gewicht is dat het ernstige vermoeden rijst dat het Hof tot een ander oordeel zou zijn gekomen indien het daarmee bekend was geweest. (iv) de kritiek van aanvrager op het op verzoek van het College van PG’s verrichte oriënterend vooronderzoek en het daarvan opgemaakte rapport van 6-6-2006 betreft vooral het onderzoek naar de mogelijkheid dat het s.o. niet door aanvrager maar door X om het leven is gebracht. De door aanvrager geuite kritiek kan echter niet leiden tot inwilliging van de herzieningsaanvrage, aangezien de evt. onvolledigheid van het oriënterend vooronderzoek en/of de mogelijke onjuistheid van de conclusies die de on-derzoekers hebben getrokken uit hun bevindingen, als zodanig geen grond voor herziening vormt. De HR merkt overigens op dat de kritiek niet het ernstige vermoeden kan wekken dat het Hof tot een vrijspraak zou zijn gekomen indien het met de kritiek van de aanvrager bekend zou zijn geweest. Dat geldt ook voor de verklaringen van de getuigen die door de Raadsheer-Commissaris zijn gehoord omtrent de stelling dat X mededelingen aan derden heeft gedaan omtrent het overlijden van het s.o. vòòrdat de politie haar stoffelijk overschot heeft gevonden. (v) dat nieuw onderzoek heeft aangetoond dat op de avond van het misdrijf in het desbetreffende gebied bijzondere atmosferische omstandigheden aanwezig waren die aanleiding hebben gegeven tot buitengewone radiopropagatie die van invloed is geweest op de gebezigde gsm-frequentie en dat op grond daarvan aannemelijk is dat aanvrager zich t.t.v. het door hem om 20.36 uur via zijn mobiele telefoon gevoerde gesprek met het s.o. bevond op de autosnelweg A28 tussen de afslag Harderwijk en ’t Harde, kan niet het ernstige vermoeden doen ontstaan dat het Hof, ware het daarmee bekend geweest, de aanvrager zou hebben vrijgesproken. De ingebrachte stukken zijn niet onverenigbaar met de door het Hof overgenomen verklaring van de deskundige Steens dat propagatie weliswaar tot gevolg kan hebben dat radiogolven zeer grote afstanden overbruggen, maar dat de verstoring door andere stations meebrengt dat een naburig basisstation zal worden gekozen. (vi) mbt de verklaring van aanvrager dat hij omstreeks 21.00 uur is thuisgekomen, heeft het Hof geoordeeld dat die verklaring onvoldoende steun vindt in de verklaringen van zijn echtgenote en van zijn dochter. De juistheid van dat oordeel is niet betwist. ]
18 maart 2008
Strafkamer
nr. 02057/06 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 februari 2004, nummer 20/002219-03, ingediend door mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, namens:
Ernest Cornelis Jacobus Johannes LOUWES , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, ten tijde van de aanvrage gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Lelystad" te Lelystad.
Inhoudsopgave
1. Procesgang
2. Herzieningsprocedure
3. Tussenarrest
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
5. De grondslag van de aanvrage
6. Aan de beoordeling van de herzieningsgronden voorafgaande beschouwing
7. Beoordeling van de eerste herzieningsgrond
8. Beoordeling van de tweede herzieningsgrond
9. Beoordeling van de derde herzieningsgrond
10. Beoordeling van de vierde herzieningsgrond
11. Beoordeling van de vijfde herzieningsgrond
12. Beoordeling van de zesde herzieningsgrond
13. Slotbeschouwing en conclusie
14. Beslissing
1. Procesgang
1.1. De aanvrager is vervolgd voor moord, subsidiair doodslag op [het slachtoffer], gepleegd op 23 september 1999 in Deventer.
1.2. De Rechtbank te Zwolle heeft de aanvrager bij vonnis van 9 maart 2000 (LJN AA5060) vrijgesproken. Dat vonnis is vernietigd door het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 22 december 2000 (LJN AD8964). Dat Hof veroordeelde de aanvrager ter zake van moord tot een gevangenisstraf van twaalf jaar. Het tegen die veroordeling ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 20 november 2001 (LJN AD5148).
1.3. Bij arrest van 1 juli 2003 (LJN AE8165) heeft de Hoge Raad een namens de aanvrager ingediende aanvrage tot herziening van voormelde veroordeling gegrond verklaard, met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Dit Hof heeft de zaak opnieuw onderzocht en vervolgens bij arrest van 9 februari 2004 (LJN AO3222) de door het Gerechtshof te Arnhem uitgesproken veroordeling gehandhaafd. Het tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 22 februari 2005 (LJN AR5714).
2. Herzieningsprocedure
2.1. Op 27 juli 2006 is bij de Hoge Raad ingekomen een door de raadsman van de aanvrager ingediend verzoekschrift van
26 juli 2006, houdende een aanvrage tot herziening van genoemd arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van
9 februari 2004 (met de producties 1-34). De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Wetboek van Strafvordering.
Nadien zijn ingekomen:
- een "aanvulling verzoek tot herziening" (met de producties 35-36) van 2 augustus 2006;
- een "tweede aanvulling verzoek tot herziening" (met de producties 37-38) van 29 augustus 2006;
- een brief van de raadsman van 14 november 2006 met een "productiemap III" (met de producties 39-51).
2.2. Ter terechtzitting van de Hoge Raad van 15 november 2006 heeft de raadsman de aanvrage mondeling toegelicht.
Nadien zijn bij de Hoge Raad ingekomen:
- een brief van de raadsman van 22 december 2006 (met de producties 52-53);
- een brief van de raadsman van 9 januari 2007;
- een brief van de raadsman van 19 januari 2007 (met een productie);
- een "derde aanvulling verzoek tot herziening" (met de producties 54-57) van 6 maart 2007.
2.3. De Advocaat-Generaal Machielse heeft ter terechtzitting van de Hoge Raad van 20 maart 2007 primair geconcludeerd dat de Hoge Raad alvorens verder te beslissen uit zijn midden een Raadsheer-Commissaris zal aanwijzen met het oog op het horen van getuigen, en subsidiair dat de Hoge Raad de aanvrage tot herziening ongegrond zal achten en deze zal afwijzen.
Op die terechtzitting is de uitspraak bepaald op 5 juni 2007.
Na de terechtzitting zijn bij de Hoge Raad nog ingekomen:
- een "schriftelijke reactie" van 2 april 2007 van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal (met zeven producties) en ten vervolge daarop een brief van 6 april 2007 (met nog een productie);
- een brief van de raadsman van 1 mei 2007 (met drie producties);
- een brief van de raadsman van 4 juni 2007 (met een productie).
3. Tussenarrest
3.1. In zijn tussenarrest van 5 juni 2007, LJN BA1024, NJ 2007, 341, heeft de Hoge Raad met het oog op de beoordeling van de aanvrage het volgende vooropgesteld:
"3.1.2. De wettelijke regeling van het buitengewone rechtsmiddel van herziening gaat ervan uit dat op basis van hetgeen in de aanvrage op grond van bijgevoegde bewijsmiddelen is gesteld, wordt beoordeeld of het herzieningsverzoek ontvankelijk en gegrond is. Daarmee verdraagt zich niet dat hangende de beoordeling van het herzieningsverzoek wordt verzocht om nieuwe onderzoeken met de kennelijke bedoeling om de resultaten daarvan alsnog aan het herzieningsverzoek toe te voegen (vgl. HR 17 februari 2004, LJN AO3665, NJ 2004, 333).
Met die wettelijke regeling verdraagt zich evenmin dat alvorens op het herzieningsverzoek is beslist, aanvullende verzoeken tot herziening in behandeling worden genomen. Slechts in bijzondere gevallen zal de Hoge Raad acht kunnen slaan op zulke aanvullende verzoeken.
Algemene regels vallen daaromtrent niet te geven, aangezien zulks mede afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer van belang zijn de mate van samenhang tussen het initiële verzoekschrift en de aanvullende verzoeken alsmede de stand waarin de behandeling van het verzoekschrift zich bevindt, waaronder mede begrepen de stand van een door de Procureur-Generaal of Advocaat-Generaal op de voet van art. 462, eerste lid, Sv geïnitieerd nader onderzoek.
3.1.3. In aanmerking genomen evenwel dat al hetgeen is vervat in de hiervoor onder 2.1 vermelde aanvrage, "aanvulling verzoek tot herziening" en "tweede aanvulling verzoek tot herziening" evenals de onder 2.2 genoemde toelichting en de eerst na de terechtzitting ingekomen "derde aanvulling verzoek tot herziening" - met inbegrip van de voor en na die terechtzitting ingekomen producties 1 tot en met 57 - door de Advocaat-Generaal is onderzocht en in zijn conclusie is behandeld, zal de Hoge Raad acht slaan op het in die stukken aangevoerde.
3.1.4. Uit het vorenoverwogene volgt echter tevens dat en waarom de Hoge Raad voorbijgaat aan de inhoud van de hiervoor onder 2.3 genoemde bescheiden voor zover deze niet in verband staan met de onder 2.1 genoemde stukken dan wel de conclusie van de Advocaat-Generaal."
3.2. In voormeld tussenarrest heeft de Hoge Raad, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, een door een uit zijn midden benoemde Raadsheer-Commissaris in te stellen onderzoek bevolen met het oog op het horen van getuigen.
3.3. Ter uitvoering hiervan heeft de Raadsheer-Commissaris de hierna onder 11.2.8 nog te noemen getuigen gehoord. De processen-verbaal van die verhoren zijn bij de stukken gevoegd.
3.4. De Advocaat-Generaal Machielse heeft vervolgens ter terechtzitting van 22 januari 2008 geconcludeerd dat de aanvrage zal worden afgewezen.
3.5. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op deze conclusie van de Advocaat-Generaal.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1.1. In de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht is ten laste van de aanvrager bewezenverklaard dat hij:
"op of omstreeks 23 september 1999 in de gemeente Deventer opzettelijk en met voorbedachten rade [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg de hals van die [slachtoffer] dichtgedrukt/dichtgetrokken/-dichtgeknepen (gehouden) en die [slachtoffer] met een mes één of meermalen in de borst gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
4.1.2. 's Hofs arrest houdt voorts nog het volgende in met betrekking tot deze bewezenverklaring:
"Zoals uit de hierna volgende bewijsvoering blijkt, handhaaft het thans in herziening oordelende hof op andere gronden de door het gerechtshof te Arnhem uitgesproken veroordeling, met dien verstande dat het hof op grond van de daarvoor relevante bewijsmiddelen ervan uitgaat dat [het slachtoffer] op 23 september 1999 om het leven is gebracht en meermalen in de borst is gestoken."
4.2.1. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. Een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [getuige van V.] en [getuige L.], voor zover
inhoudende als relaas van de verbalisanten (doorgenummerde pagina's 001-004):
"Op zaterdag 25 september 1999 werd in perceel [a-straat 1] te Deventer het stoffelijk overschot aangetroffen van: [het slachtoffer], weduwe van [echtgenoot slachtoffer], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, gewoond hebbende te Deventer, [a-straat 1].
Uit het eerste onderzoek bleek dat [het slachtoffer] door geweld om het leven was gebracht."
2. Een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [getuige van V.] en [getuige L.], voor zover
inhoudende als relaas van de verbalisanten (doorgenummerde pagina's 007-020):
"Door het recherche bijstand team is een onderzoek ingesteld naar de gewelddadige dood van [het slachtoffer], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, gewoond hebbende te Deventer, [a-straat 1].
Het slachtoffer is in haar woning van het leven beroofd.
Het tijdstip van overlijden ligt zeer waarschijnlijk op 23 september 1999 niet ver na 20.36 uur.
In de woning stond een telefoontoestel met een nummerherkenning. Het geheugen hiervan is door het bureau technische ondersteuning van de regiopolitie IJsselland leeggehaald. Als laatste nummer stond op 23 september 1999 om 20.36 uur het nummer 06-[0001] vermeld."
3. Een proces-verbaal van politie, met foto's 1 tot en met 25 en bijlagen 1 tot en met 16, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [getuige F.R.] en [getuige J.O.], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op zaterdag 25 september 1999 omstreeks 11.40 uur werd bij de regiopolitie IJsselland door een kapster gemeld dat zij zich bezorgd maakte over [het slachtoffer], wonende [a-straat 1] te Deventer, omdat deze niet op haar afspraak bij de kapper was verschenen.
Hierop zijn politiemensen op onderzoek gegaan bij perceel [a-straat 1]. Bij hun komst ter plaatse zagen zij dat de woning geheel was afgesloten. Zij zagen dat de achterdeur was afgesloten op het nachtslot en met een extra grendel. In de woonkamer troffen zij het levenloze lichaam van een vrouw aan.
Bij onze komst ter plaatse werden wij door die politiemensen van bovenstaande bevindingen op de hoogte gebracht alsmede van de volgende waarnemingen:
De gordijnen in de woonkamer en de serre waren gesloten
Het licht in de keuken, gang en woonkamer brandde.
In de aan de achterkamer grenzende serre stond een tafel met drie stoelen, waarvan één een rieten stoel met de armleuning parallel aan de tafel en met het zitgedeelte gekeerd naar de zich tevens in de serre bevindende televisie (foto's 9 en 10). Aan de stoel het dichtst bij genoemde rieten stoel hing een rood/wit geblokt schort. De televisie stond op de "stand-by"-stand. Op de tafel troffen wij de volgende voorwerpen aan: een leesbril, een pen, boodschappenbriefjes, een notitieblokje, een vol glas jus d'orange, een op donderdag 23 september 1999 opengeslagen radio/televisiegids, een TV-afstandsbediening en een ontkurkte, volle fles wijn. Naast de tafel lag een aantal kranten, waaronder het Deventer Dagblad van donderdag 23 september 1999.
In de hal op de mat achter de voordeur, onder de brievenbus, troffen wij een hoeveelheid post (een tiental brieven en een ansichtkaart, enkele bladen en kranten). In het midden van deze stapel lagen het Deventer Dagblad van zaterdag 25 september 1999 en - direct daaronder - de Telegraaf van die zaterdag. Onderop deze stapel lagen het Deventer Dagblad van vrijdag 24 september 1999 en - direct daaronder, als onderste op de mat - de Telegraaf van die vrijdag (foto 11, p. 52, met beschrijving op p. 51 achterzijde; spoor A2, beschrijving op p. 61).
Het bed van het slachtoffer op de slaapkamer op de eerste verdieping was opgemaakt (foto 15)."
4. Een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige K.] e.v. [Ho.]:
"Aan mij is de binnenzijde van de woning van perceel [a-straat 1] te Deventer getoond, alwaar ik als schoonmaakster werkzaam was.
Keuken
Het valt mij op dat er geen afwas op het aanrecht staat. Het rood met witte schort, dat normaal aan een haakje rechts naast de deur naar de hal hangt, is niet aanwezig. Uit de inhoud van de koel/vrieskast concludeer ik dat [het slachtoffer] nog niet op vrijdagmorgen boodschappen bij Albert Heijn heeft gedaan.
Serre
Het viel mij direct op dat het schort van mevrouw aan een stoel hing. De stoel die [het slachtoffer] gebruikt bij het TV-kijken, staat normaal voor de serredeuren. Ze zet dan één stoel die bij de tafel staat weg en zet deze stoel op die plaats en zit dan voor de televisie. Uit hetgeen ik op de tafel zag, concludeer ik dat ze reeds gegeten had en ook reeds de afwas van het avondeten had gedaan. Ze kookt laat. Ik denk dat ze zo rond 20.00 uur klaar is met het eten en met het afwassen. Ze vertelde mij wel eens dat ze zo rond 20.00 uur klaar wilde zijn, omdat ze het journaal van 20.00 uur wilde zien.
Ik vind het vreemd dat het schort aan de stoel hing. Ik verwacht niet van haar dat ze dit schort anders aan heeft gehad dan bij het werk. Ik weet dat mevrouw nooit met een schort in de kamer zou gaan zitten. Dit paste absoluut niet bij haar stijl."
5. Een rapport van dr. R. Visser, arts en patholoog, voor zover inhoudende:
"Op 26 september 1999 heb ik de uit- en inwendige schouw verricht van het lijk van [het slachtoffer], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, gewoond hebbende te Deventer en dood aangetroffen te Deventer op 25 september 1999.
Bij de sectie is het navolgende gebleken:
B. meerdere huidbeschadigingen ter plaatse van de voorzijde van de hals
D. een breuk van de halswervelkolom
F. vijf scherprandige en vrijwel parallel aan elkaar gelegen huidperforaties aan de links-/voorwaartse zijde van de borst
G. perforaties van het hart, van de linkerlong, van de grote lichaamsslagader en van de longslagader
H. diverse ribbreuken rechts en links, waarvan enkele met omgevende bloeduitstorting
I. breuk van tongbeen en van strottenhoofd
K. circa 1250 cc bloed in de linkerborstholte; enig bloederig vocht in het hartzakje.
M. grote bloeduitstorting ter plaatse van het achterhoofd-/nek.
Bij sectie bleek sprake van enkele groepen letsels:
1. Er was geweldsinwerking ter plaatse van de hals (sub B, D en I). Deze letsels zijn opgeleverd door inwerking van uitwendig, samendrukkend geweld ter plaatse van de hals.
2. Er waren steekletsels in de borst (sub F), gepaard met perforaties van vitale organen zoals hart, long en grote slagaders (sub G).
3. Er was inwerking van uitwendig mechanisch, botsend geweld ter plaatse van het achterhoofd/nek (sub M).
4. Er waren diverse ribbreuken (sub H) opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld ter plaatse van de borst.
Het intreden van de dood wordt door de combinatie van deze letsels zonder meer verklaard. De steekletsels ter plaatse van de borst zijn zonder meer dodelijk verlopende letsels. Gelet op de massale bloeduitstorting zijn de steekletsels bij leven opgeleverd. De gebleken ribbreuken zijn, gelet op de omgevende bloeduitstorting, voor of kort na het overlijden opgeleverd. De letsels ter plaatse van de hals zijn ernstig en levensbedreigend en zouden op zich het intreden van de dood kunnen verklaren. De letsels zijn bij leven of rond het overlijden opgeleverd gelet op de aanwezige bloeduitstorting.
De onderhuids gelokaliseerde bloeduitstorting ter plaatse van het achterhoofd/nek is opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch botsend geweld zoals bijvoorbeeld een slag of een val. Het is goed mogelijk dat het oplopen van dit letsel van betekenis is geweest ten aanzien van de hersenfunctie (bijvoorbeeld bewusteloosheid).
Bij [het slachtoffer] kon het intreden van de dood worden verklaard door een combinatie van geweldsinwerking ter plaatse van de hals en borst."
6. Een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [getuige F.R.] en [getuige J.O.], voor zover
inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op 26 september 1999 hebben wij tijdens de sectie op het slachtoffer [het slachtoffer] de blouse van het slachtoffer veiliggesteld, in beslag genomen en genummerd S12."
7. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie, opgemaakt door de deskundige
dr. A.D. Kloosterman, voor zover inhoudende als relaas van deze deskundige:
"Onderzoeksmateriaal
Ontvangen op 12 november 2003 van de regiopolitie IJsselland een blouse van het slachtoffer
TR-nummer: S12
Identiteitszegel: ARA852
Ontvangen van de regiopolitie IJsselland op 4 december 2003 een referentiemonster wangslijmvlies van de verdachte E.C.J.J. Louwes (geboren [geboortedatum] 1953)
Identiteitszegel: RDG159
Onderzoek naar bloed en overige biologische sporen op de blouse (ARA852)
De blouse (ARA852) is onder standaardbelichting en met behulp van de crimescope visueel geïnspecteerd. Hierbij is op grond van criminalistische ervaring, waarbij onder andere gebruik is gemaakt van foto's van het slachtoffer op de plaats van het delict, een aantal locaties op de blouse geselecteerd die mogelijk een relatie met het delict hebben.
Een aantal van de blouse genomen bemonsteringen wordt hieronder benoemd:
- een vlek ter hoogte van de rechterschouder naast de revers (ARA852#1)
- een vlek op de rechterschouder (ARA852#7)
- een lichtrood vlekje naast de revers ter hoogte van de bovenzijde van de rechterborst (ARA852#9)
- één bloedvlekje op de achterzijde van de kraag (ARA852#10)
- een lichtrode vlek op de achterzijde van het rechter revers (ARA852#18)
- een lichtrode vlek op de achterzijde van de kraag (ARA852#19)
- een lichtrode vlek op het rechter voorpand (ARA852#20).
Resultaten DNA-onderzoek
De resultaten van het DNA-onderzoek van deze bemonsteringen worden hieronder benoemd.
Stuk van overtuiging Type celmateriaal Type DNA-profiel
Blouse ARA852#1onbekend DNA-mengprofiel
Blouse ARA852#7 onbekend partieel profiel
Blouse ARA852#9 onbekend DNA-mengprofiel
Blouse ARA852#10 bloed Volledig profiel
Blouse ARA852#18 onbekend DNA-mengprofiel
Blouse ARA852#19 onbekend DNA-mengprofiel
Blouse ARA852#20 onbekend DNA-mengprofiel
De profielen van het sporenmateriaal zijn vergeleken met de DNA-profielen van het slachtoffer [het slachtoffer] en de verdachte Louwes.
Conclusie
Hieronder staat vermeld van wie het onderzochte sporenmateriaal op grond van het vergelijkend DNA-onderzoek afkomstig kan zijn.
Waar verdachte staat vermeld wordt gedoeld op de verdachte E.C.J.J. Louwes.
Waar slachtoffer staat vermeld wordt gedoeld op het slachtoffer [het slachtoffer].
Stuk van overtuiging Mogelijke herkomst celmateriaal
Blouse ARA852#1 mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte
Blouse ARA852#7 slachtoffer
Blouse ARA852#9 mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte
Blouse ARA852#10 verdachte
Blouse ARA852#18 mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte
Blouse ARA852#19 mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte
Blouse ARA852#20 mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte
Nadere precisering van de herkomstbepaling van het celmateriaal
Enkelvoudig profiel bloedspoor ARA852#10
Het DNA-profiel van het bloedspoor ARA852#l0 op de achterzijde van de kraag van de blouse komt overeen met het profiel van de verdachte Louwes. Dit betekent dat dit bloedspoor afkomstig kan zijn van de verdachte. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu hetzelfde DNA-profiel bezit als dat van het bloedspoor ARA852#l0 bedraagt minder dan één op de miljard.
Mengprofielen
Van het celmateriaal in de bemonsteringen ARA852#1, ARA852#9, ARA852#18, ARA852#19 en ARA852#20 van de blouse zijn DNA-mengprofielen verkregen. Uit analyse daarvan blijkt dat het hierbij gaat om materiaal afkomstig van tenminste twee personen. Onder de aanname dat deze mengsporen celmateriaal van het slachtoffer zelf bevatten, kan in gevallen als deze vaak een zogenaamd 'afgeleid' profiel worden bepaald van de tweede celdonor van het mengspoor. In alle mengprofielen van deze bemonsteringen van de blouse zijn DNA-kenmerken aangetroffen die overeenkomen met de desbetreffende kenmerken in het DNA-profiel van het slachtoffer zelf. Zij kan dus één van de celdonoren zijn van deze mengmonsters. Daarnaast is in deze sporen een aantal afgeleide DNA-kenmerken van een mannelijk individu geïdentificeerd. Deze afgeleide DNA-kenmerken vormen in alle gevallen (partiële) profielen die op de aanwezige kenmerken overeenkomen met de kenmerken in het profiel van de verdachte Louwes.
Van het mengprofiel van het celmateriaal in bemonstering ARA852#20 van het rechtervoorpand van de blouse kan het volledige DNA-profiel van een mannelijk individu worden afgeleid. Dit afgeleide profiel komt overeen met het profiel van de verdachte Louwes. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu een DNA-profiel bezit als dat van dit afgeleide profiel bedraagt minder dan één op de miljard.
Van het mengprofiel van het celmateriaal in bemonstering ARA852#9 van de blouse kan een partieel DNA-profiel van een mannelijk individu worden afgeleid. Dit afgeleide partiële profiel komt overeen met de desbetreffende kenmerken in het profiel van de verdachte Louwes. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu een DNA-profiel bezit als dat van dit afgeleide partiële profiel bedraagt minder dan één op de miljoen.
Het celmateriaal in de bemonsteringen ARA852#1, ARA852#18 en ARA852#19 van de blouse kan eveneens bestaan uit een mengsel van celmateriaal van het slachtoffer [het slachtoffer] en de verdachte Louwes."
8. Een rapport van het Forensisch Laboratorium voor DNA-onderzoek te Leiden, opgemaakt door de deskundige dr. P. de Knijff, voor zover inhoudende als relaas van deze deskundige:
"Ontvangen materiaal
Op 9 januari 2004 werden de volgende monsters ontvangen:
Omschrijving van het sporenmateriaal:
- Extract van ARA852#1, vlek ter hoogte van rechter schouder naast revers, door ons in het vervolg in dit rapport ARA852#1 genoemd.
- Extract van ARA852 #7: vlek op de rechterschouder, door ons in het vervolg in dit rapport ARA852#7 genoemd.
- Extract van ARA852#8: tweede bemonstering van vlek ter hoogte van de rechterschouder naast de revers, door ons in het vervolg in dit rapport ARA852#8 genoemd.
- Extract van ARA852#9: bemonstering licht rood vlekje naast de revers ter hoogte van de bovenzijde van de rechterborst, door ons in het vervolg in dit rapport ARA852#9 genoemd.
Omschrijving vergelijkingsmateriaal verdachte:
RDG159, wangslijmvlies afkomstig van de verdachte, door ons in het vervolg in dit rapport RDG159V genoemd.
Omschrijving vergelijkingsmateriaal slachtoffer:
ACG595, bloed afkomstig van het slachtoffer, door ons in het vervolg in dit rapport ACG595S genoemd.
DNA-onderzoek
RDG1599V ACG595S
Op het FLDO werd getracht uit de hierboven genoemde monsters DNA te isoleren.
In het sporenmateriaal werd een DNA-profiel bestaande uit 5-17 autosomale polymorfe DNA-kenmerken vastgesteld en vergeleken met het DNA-profiel van de verdachte RDG159V en het slachtoffer ACG595S.
In het sporenmateriaal werd tevens een DNA-profiel bestaande uit 0-11 Y-chromosoom DNA-kenmerken vastgesteld en vergeleken met het DNA-profiel van de verdachte RDG159V.
Conclusies Autosomaal DNA-Onderzoek
ARA 852#1
In bovengenoemd spoor werd een gemengd autosomaal DNA-profiel bestaande uit 7 DNA-kenmerken en afkomstig van minimaal twee personen vastgesteld. In dit gemengde DNA profiel zijn duidelijk een hoofd bijdrage (minstens 90 % van de totale hoeveelheid DNA) en een minimale bijdrage (maximaal 10%) te onderscheiden. De hoofdbijdrage in dit spoor komt volledig overeen met het slachtoffer ACG595S. De minimale bijdrage (aangetroffen bij 2 van de 8 DNA-kenmerken) kan afkomstig zijn van de verdachte RDG159V. Derhalve kunnen wij de aanwezigheid van DNA van de verdachte in dit spoor niet uitsluiten.
ARA852#9
In bovengenoemd spoor werd een gemengd autosomaal DNA-profiel bestaande uit 8 DNA-kenmerken en afkomstig van minimaal twee personen vastgesteld. In dit gemengde DNA profiel zijn duidelijk een hoofd bijdrage (minstens 90 % van de totale hoeveelheid DNA) en een minimale bijdrage (maximaal 10%) te onderscheiden. De hoofdbijdrage in dit spoor komt volledig overeen met het slachtoffer ACG595S. De minimale bijdrage (aangetroffen bij 5 van de 8 DNA-kenmerken) kan afkomstig zijn van de verdachte RDG159V. Derhalve kunnen wij de aanwezigheid van DNA van de verdachte in dit spoor niet uitsluiten.
Conclusies Y-chromosoom DNA-Onderzoek
ARA852#1
In bovengenoemd spoor werd een Y-chromosoom DNA-profiel bestaande uit 4 DNA-kenmerken vastgesteld. Deze kenmerken komen volledig overeen met de verdachte RDG159V. Derhalve kunnen wij de aanwezigheid van DNA van de verdachte in dit spoor niet uitsluiten.
ARA852#7
In bovengenoemd spoor werd een Y-chromosoom DNA-profiel bestaande uit 9 DNA-kenmerken vastgesteld. Deze kenmerken komen volledig overeen met de verdachte RDG159V. Derhalve kunnen wij de aanwezigheid van DNA van de verdachte in dit spoor niet uitsluiten.
ARA852#8
In bovengenoemd spoor werd een Y-chromosoom DNA-profiel bestaande uit 6 DNA-kenmerken vastgesteld. Deze kenmerken komen volledig overeen met de verdachte RDG159V. Derhalve kunnen wij de aanwezigheid van DNA van de verdachte in dit spoor niet uitsluiten.
ARA852#9
In bovengenoemd spoor werd een Y-chromosoom DNA-profiel bestaande uit 3 DNA-kenmerken vastgesteld. Deze kenmerken komen volledig overeen met de verdachte RDG159V. Derhalve kunnen wij de aanwezigheid van DNA van de verdachte in dit spoor niet uitsluiten."
9. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie, opgemaakt door de deskundige ing. R. Eikelenboom, voor zover inhoudende als relaas van deze deskundige:
"Onderzoeksmateriaal
Ontvangen op 12 november 2003 van de regiopolitie
IJsselland een blouse van het slachtoffer
TR-nummer: S12
Identiteitszegel: ARA852
Ontvangen op 4 december 2003 van de regiopolitie IJsselland een referentiemonster wangslijmvlies van de verdachte E.C.J.J. Louwes (geboren [geboortedatum] 1953)
Identiteitszegel: RDG159
Bloedspoorpatroononderzoek: bevindingen in deze zaak
Het bloedspoorpatroononderzoek is uitgevoerd aan de hand van foto's en stukken van overtuiging.
Het slachtoffer is liggend op de rug aangetroffen. Op de linkerwang van het slachtoffer is een stroompatroon van bloed zichtbaar, dat vanuit de mondhoek naar de onderzijde van het oor loopt. Dit patroon is ontstaan doordat het bloed uit de mond onder invloed van de zwaartekracht vrijwel recht naar beneden over de wang is gestroomd.
Op de voorzijde van de blouse van het slachtoffer zijn bloedvlekken waargenomen. Om de steekgaten heen bevonden zich concentraties bloed.
Op de buitenste kraag van de blouse is ter hoogte van de nek een bloedvlekje aangetroffen dat is veiliggesteld onder nummer ARA852#10. Het celmateriaal in dit bloedvlekje is afkomstig van een mannelijk individu.
Biologisch sporenonderzoek
De DNA-profielen die in het huidige onderzoek zijn verkregen zijn alle bepaald met de standaardmethoden die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd. Met de gebruikte standaardmethoden zullen over het algemeen geen profielen worden verkregen uit celmateriaal dat kan worden overgedragen bij zakelijk, oppervlakkig contact zoals het geven van een hand of het voeren van een gesprek op geringe afstand tussen personen.
Het celmateriaal van een mannelijke individu is op drieërlei wijze op de blouse S12 aangetroffen: in bloed op de kraag, in crimescope-positieve vlekken en in een lichtrode substantie.
In deze zaak heeft een gericht sporenonderzoek plaats gevonden. Tijdens het onderzoek is ervan uitgegaan dat de lichtrode substantie op de blouse make-up van het slachtoffer betreft en mogelijk op de blouse is aangebracht tijdens het delict.
Bevindingen die ondersteunen dat het hier make-up betreft:
- de kleur van de substantie;
- de locaties van de substantie op de blouse nl. in de buurt van de hals en het gezicht van het slachtoffer. Uit het sectierapport van dr. Visser kan worden afgeleid dat een groot aantal geweldshandelingen zich rond deze locaties heeft afgespeeld. Dit kan een goede verklaring geven voor het verspreiden van de make-up over de blouse;
- de distributie van de lichtrode substantie op de binnenste kraag van de blouse;
- een experiment met een proefpersoon met foundation op het gezicht en de hals. Deze persoon droeg een wit truitje met een kraag. Op de kraag van het witte truitje zijn vergelijkbare lichtrode vlekken, als die op de blouse S12 zijn aangetroffen, waargenomen.
De blouse is onderzocht met behulp van een crimescope. Op de blouse is een aantal relevante vlekken waargenomen. Deze vlekken zijn getest op de aanwezigheid van sperma en bloed, maar geen van beide kon worden aangetoond.
Op de buitenzijde van de kraag van de blouse is een lichtrode substantie waargenomen. Een deel van de vlek is veiliggesteld ten behoeve van een vergelijkend DNA-onderzoek onder nummer [ARA852]#19. In deze vlek werd het profiel van een mannelijk individu aangetroffen. De vlek zat enkele centimeters verwijderd van het bloedvlekje[ARA852]#10. Uit dit bloedvlekje werd eveneens een DNA-profiel verkregen dat afkomstig is van een man.
Op de achterzijde van de buitenste revers aan de rechterzijde van de blouse is eveneens een lichtrode substantie waargenomen. Een deel van de vlek is veiliggesteld ten behoeve van een vergelijkend DNA-onderzoek onder nummer [ARA852]#18. Het betreft hier mogelijk een plaats waar iemand, met de lichtrode substantie aan de handen, tijdens het incident het slachtoffer heeft
vastgepakt. In deze vlek werden DNA kenmerken van een mannelijk individu aangetroffen.
Om een uitspraak te kunnen doen over het type celmateriaal dat verantwoordelijk is voor de bijdrage van de mannelijke DNA-merkers in het verkregen DNA-mengprofiel van de bemonstering [ARA952]#9, de lichtrode substantie, zijn in de buurt van deze vlek op de blouse S12 vier controlemonsters genomen. Met controlemonsters worden hier bedoeld monsters die genomen zijn op plaatsen waar met behulp van lichtbronnen, het blote oog en de crimescope op de stof geen sporen zichtbaar waren. In de verkregen DNA-profielen van deze bemonsteringen werden geen DNA-kenmerken van een mannelijk individu aangetroffen.
Samenvatting en conclusies
De richting van het stroompatroon op het gezicht van het slachtoffer, vanuit de mondhoek recht naar beneden en de distributie van bloed gelokaliseerd rond de steekgaten op de blouse S12 geven veel steun aan de hypothese dat het slachtoffer op haar rug op de vloer lag op het moment dat de steken zijn toegebracht.
Om een uitspraak te kunnen doen over de overdracht van het aangetroffen mannelijke celmateriaal in de genomen bemonsteringen van de blouse S12 zijn twee hypothesen opgesteld.
De volgende hypothesen zijn in beschouwing genomen.
Hypothese 1: het celmateriaal van een mannelijk individu is overgebracht op de blouse S12 via zakelijk contact, bijvoorbeeld via speeksel dat tijdens het spreken is vrijgekomen, of via het geven van een hand aan het slachtoffer waarbij de hand van het slachtoffer het celmateriaal van het mannelijke individu vervolgens over de blouse heeft verspreid.
Hypothese 2: het celmateriaal van een mannelijk individu is overgebracht op de blouse S12 tijdens het delict.
De bevindingen die van belang zijn om deze hypothesen te toetsen zijn:
- het aangetroffen bloedvlekje [ARA852]#10 op de buitenste kraag van de blouse S12 is afkomstig van een mannelijk individu. Bloed komt alleen vrij indien dusdanig kracht wordt gebruikt dat de betrokkene een kleine verwonding oploopt. Het bloedvlekje is ontstaan door een kleine hoeveelheid vloeibaar bloed. Een dergelijk bloedvlekje kan ontstaan door contact met een kleine verwonding. Andere mechanismen zijn moeilijk voorstelbaar.
In het algemeen kan worden gesteld dat bloed bij kleine verwondingen snel stolt dan wel droogt. Dit betekent dat dit wondje kort voor of tijdens het tijdstip van het contact met blouse S12 is ontstaan;
- in geen van de aangetroffen sporen in de lichtrode substantie is bloed of sperma aangetoond. Verder zijn de bemonsteringen van de lichtrode substantie met de crimescope bekeken. Hierbij is geen fluorescentie waargenomen. Dit betekent dat geen indicatie is verkregen op de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen zoals sperma, speeksel of zweet. Deze resultaten en het vermoedelijk mechanisme waarmee de sporen in de lichtrode substantie op de blouse zijn aangebracht, geven enige steun aan de hypothese dat het betrokken celmateriaal waaruit DNA-profielen zijn verkregen afkomstig is van huidcellen;
- het aantreffen van een lichtrode substantie, met daarin celmateriaal van een mannelijk individu, op locaties waar het slachtoffer strangulatiesporen en ribbreuken heeft opgelopen. Dit zijn plaatsen waar de dader contact heeft gehad met het slachtoffer;
- de afwezigheid van vreemd celmateriaal in de controlemonsters. Dit ondersteunt de hypothese dat het celmateriaal van het mannelijk individu gelijktijdig is overgedragen met de lichtrode substantie. Indien het celmateriaal van het mannelijk individu eerder op de blouse aanwezig is geweest dan zou men dit ook op andere plaatsen buiten de lichtrode substantie verwachten;
- een DNA-profiel dat mogelijk afkomstig is van een en hetzelfde mannelijk individu, is verschillende malen aangetroffen. Bij zakelijk contact zoals praten en het geven van een hand, verwacht men niet dat DNA van een individu op zoveel verschillende locaties op de blouse terecht komt;
- de afwezigheid van andere individuen in de verkregen DNA-profielen.
- in het DNA-mengprofiel van het monster in de lichtrode substantie [ARA852]#20 zijn de piekoppervlakken van de mannelijke donor hoger dan die van de vrouwelijke donor. Hieruit kan worden afgeleid dat het mannelijk individu meer celmateriaal of celmateriaal van betere kwaliteit in deze vlek heeft achtergelaten dan de vrouwelijke donor. Gezien de grote hoeveelheden DNA van het slachtoffer op zowel de binnenzijde als op de buitenzijde van de blouse (huidcellen en bloed) moet de mannelijke donor zoveel celmateriaal hebben achtergelaten dat het op deze locatie het celmateriaal van de vrouw overheerst. Dit past niet bij de hypothese dat de donor van het mannelijke celmateriaal het slachtoffer slechts een hand heeft gegeven of met haar heeft gesproken.
Deze bevindingen geven veel steun voor hypothese 2 waarbij DNA is overgedragen tijdens een gewelddadig incident. Hypothese 2 wordt door de bevindingen meer ondersteund dan hypothese 1, waarbij DNA is overgedragen via oppervlakkig contact."
10. De verklaring van de deskundige ing. R. Eikelenboom ter terechtzitting in hoger beroep van 26 januari 2004, voor
zover inhoudende:
"Uit bloed, sperma of speeksel wordt in het algemeen vrij eenvoudig een DNA-profiel verkregen. Bij aanrakingssporen of huidcellen is die kans erg klein. Weliswaar laat de huid continu cellen los, maar deze bevatten weinig DNA-materiaal, aangezien het om afstervende cellen gaat. Indien door de dader een behoorlijke mate van kracht is uitgeoefend, is de kans dat er uit huidcellen een DNA-profiel wordt verkregen, groter. Bij het vorenstaande is ervan uitgegaan dat gebruik wordt gemaakt van de standaardmethoden die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd.
Huidcellen die loskomen, zijn afgestorven. Het DNA-materiaal in zo'n cel is grotendeels afgebroken. Bij het gebruik van de Low Copy Number-methode zijn maar enkele cellen nodig om een bruikbaar DNA-profiel te verkrijgen. Voor het met behulp van de standaardmethoden, die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd, verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel van huidcellen dienen minimaal 200 cellen te zijn overgebracht. Bij zakelijk, oppervlakkig contact zoals het geven van een hand of het voeren van een gesprek op geringe afstand tussen personen wordt in het algemeen minder dan deze hoeveelheid overgedragen.
Vlek #20 bevond zich dicht in de buurt van een van de steekgaten en is bemonsterd, omdat deze zich op een locatie boven de ribbreuken bevond. Op die plaats is dus geweld gebruikt en heeft de dader mogelijk celmateriaal achtergelaten. Het feit dat in deze vlek de mannelijke donor overheerst, duidt erop dat deze donor aanmerkelijke kracht heeft uitgeoefend."
11. De verklaring van de deskundige dr. P. de Knijff ter terechtzitting in hoger beroep van 26 januari 2004, voor zover inhoudende:
"Ik kan onderschrijven dat minimaal 200 huidcellen nodig zijn om met standaardmethoden een bruikbaar DNA-profiel te verkrijgen. Een geringere hoeveelheid is niet voldoende."
12. Een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [getuige L.], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"In het kader van het onderzoek naar de moord c.q. doodslag op [het slachtoffer], wonende te Deventer, [a-straat 1], zijn gegevens van telefoongesprekken verkregen die bij dit proces-verbaal zijn gevoegd.
Het telefoonnummer 0570-[0002] is van [het slachtoffer]. Het mobiele telefoonnummer 06-[0001] is in gebruik bij de verdachte Louwes."
13. Een bijlage, gevoegd bij het hiervoor onder 12 genoemde proces-verbaal, voor zover inhoudende:
"Gespreksgegevens periode 1 september 1999 tot en met 6 oktober 1999:
Van (0)6-[0001] naar 0570-[0002] op 23 september 1999, tijdstip 20.36, duur 16 seconden, cell 14501."
14. Een proces-verbaal van politie opgemaakt door de opsporingsambtenaar [getuige Go.] voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Het basisstation 14501 heeft als opstelplaats de Nieuwstraat 98 te Deventer."
15. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting ter terechtzitting in hoger beroep van 26 januari 2004, voor zover inhoudende:
"Ik heb op 23 september 1999 omstreeks 20.30 uur met [het slachtoffer] getelefoneerd."
16. Een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, met daarbij gevoegd een als 5 genummerde productie, voor zover inhoudende als verklaring van de getuige-deskundige J.D. Rijnders:
"Een basisstation is in feite een zend- en ontvanginstallatie (dossier p. 164). Een mobiele telefoon die belt maakt een keuze uit het aanbod van basisstations, afhankelijk van het sterkste signaal en de beste kwaliteit. De mobiele telefoon kiest één basisstation. Indien echter het beste basisstation vol is, wordt door de mobiele telefoon het een na beste station gekozen; dan ziet de mobiele telefoon dat laatste station als beste station (dossier p. 165). Met een computersimulatie hebben we het bereik beoordeeld van basisstation 14501. Het resultaat staat op een kaartje dat de rechter-commissaris aanduidt met nr. 5 (dossier p. 178) en op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat de mobiele telefoon (hof: van verdachte op 23 september 1999 te 20.36 uur) zich in of in de onmiddellijke omgeving van Deventer moet hebben bevonden (dossier p. 167).
Op 8 december 1999 heb ik met een KPN-auto met apparatuur voor veldsterktemeting van het gsm-netwerk een test uitgevoerd. Ik ben gaan rijden vanaf het opstelpunt van basisstation 14501 in de Nieuwstraat in Deventer. Met speciale apparatuur werd het aankiezen van andere basisstations tegengehouden om de gsm te dwingen het basisstation 14501 te kiezen. Als maximale afstand van bereik tussen de gsm en basisstation 14501 is 12 km. gemeten, en dat nog maar heel even, zo'n 2-3 seconden; daarna viel de gsm terug op andere basisstations. Uit deze test blijkt hetzelfde resultaat als uit de computersimulatie (dossier p. 167-168)."
4.2.2. 's Hofs arrest bevat voorts de volgende "bijzondere overwegingen omtrent het bewijs":
"Met betrekking tot de bewijsbeslissing overweegt het hof nader als volgt.
1. Het delict (omstandigheden en tijdstip van overlijden)
1.1. Op zaterdag 25 september 1999 omstreeks 11.40 uur meldt de kapster van [het slachtoffer] bij de regiopolitie IJsselland dat zij zich bezorgd maakt omtrent [het slachtoffer], aangezien deze die ochtend om 10.30 uur niet op haar afspraak bij de kapster is verschenen.
De politie gaat daarop naar de woning van [het slachtoffer] aan de [a-straat 1] te Deventer en arriveert daar omstreeks 12.05 uur. In de woonkamer van de woning treft de politie het levenloze lichaam aan van [het slachtoffer] (hierna: "het slachtoffer"). Duidelijk is dat zij door een misdrijf om het leven is gebracht.
1.2. Onderzoek ter plaatse levert het volgende op (proces-verbaal Technische Recherche Politie IJsselland Bps nr. 99-108257 met foto's 1 tot en met 25 en bijlagen 1 tot en met 16, sluitingsdatum 12 november 1999).
De achterdeur is afgesloten middels het slot en een knip aan de binnenkant van de deur. De voordeur blijkt in het slot te zijn getrokken (ambtelijk verslag d.d. 17 januari 2000, p. 7). De gordijnen in de woonkamer en de serre zijn gesloten. Het licht in de keuken, gang en woonkamer brandt. Het slachtoffer ligt ruggelings op de vloer voor de open haard. Zij heeft een blouse aan die bloedvlekken en steekgaten bevat. In de borst van het slachtoffer ziet de politie steekwonden. Er is een diepe rode striem zichtbaar op de voorzijde van de hals, direct onder de kin. Voorts zijn er beschadigingen en bloeduitstortingen aan de neus en aan de onderzijde van de kin.
1.3 Het interieur is ordelijk en vertoont geen sporen van een worsteling.
Op de tussendeur van de hal naar de gang, op de deur tussen de kamer en de gang en op de telefoon in de woonkamer treft de politie dactyloscopische sporen aan. Een van deze sporen (op de deur van de gang naar de kamer) wordt later geïdentificeerd als zijnde van verdachte, de overige sporen blijken afkomstig te zijn van het slachtoffer.
1.4. In de aan de achterkamer grenzende serre staat een tafel met drie stoelen, waarvan één een rieten stoel met de armleuning parallel aan de tafel en met het zitgedeelte gekeerd naar de zich tevens in de serre bevindende televisie (foto's 9 en 10). De televisie staat op de "stand-by"-stand. Aan de stoel het dichtst bij genoemde rieten stoel hangt een rood/wit geblokt schort. Op de tafel worden aangetroffen een leesbril, een pen, boodschappenbriefjes, een notitieblokje, een vol glas jus d'orange, een op donderdag 23 september 1999 opengeslagen radio/televisiegids, een TV-afstandsbediening en een ontkurkte, volle fles wijn. Naast de tafel ligt een aantal kranten, waaronder het Deventer Dagblad van donderdag 23 september 1999.
1.5. In de hal op de mat achter de voordeur, onder de brievenbus, ligt een hoeveelheid post (een tiental brieven en een ansichtkaart, enkele bladen en kranten). In het midden van deze stapel liggen het Deventer Dagblad van zaterdag 25 september 1999 en - direct daaronder - de Telegraaf van die zaterdag. Onderop deze stapel liggen het Deventer Dagblad van vrijdag 24 september 1999 en - direct daaronder, als onderste op de mat - de Telegraaf van die vrijdag (foto 11, p. 52, met beschrijving op p. 51 achterzijde; spoor A2, beschrijving op p. 61).
1.6. Het bed van het slachtoffer op de slaapkamer op de eerste verdieping is opgemaakt.
1.7. In het geheugen van een telefoontoestel met nummerherkenning op de studeerkamer van de woning van het slachtoffer staat als laatste nummer genoemd 06-[0001], ingekomen (blijkens de printgegevens) op 23 september 1999 om 20.36 uur. Dit nummer is in gebruik bij verdachte (ambtelijk verslag p. 10 en 11).
1.8. De patholoog-anatoom dr. Visser, werkzaam op het laboratorium voor gerechtelijke pathologie van het ministerie van justitie te Rijswijk, (voorlopig sectieverslag d.d. 26 september 1999 en het Pro Justitia verslag van genoemde patholoog-anatoom d.d. 16 februari 2000) constateert onder meer vijf scherprandige en vrijwel parallel aan elkaar gelegen huidperforaties aan de links-/voorwaartse zijde van de borst, een breuk van de halswervelkolom, perforaties van het hart, van de linkerlong, van de grote lichaamsslagader en van de longslagader, diverse ribbreuken rechts en links, breuk van tongbeen en van strottenhoofd, meerdere huidbeschadigingen ter plaatse van de voorzijde van de hals en een grote bloeduitstorting ter plaatse van het achterhoofd-/nek.
Er was sprake van geweldsinwerking ter plaatse van de hals, opgeleverd door inwerking van uitwendig, samendrukkend geweld ter plaatse van de hals, steekletsels in de borst gepaard met perforaties van vitale organen zoals hart, long en grote slagaders, inwerking van uitwendig mechanisch, botsend geweld ter plaatse van het achterhoofd/nek en diverse ribbreuken opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld ter plaatse van de borst.
Volgens de patholoog-anatoom wordt het intreden van de dood door de combinatie van deze letsels zonder meer verklaard. De steekletsels ter plaatse van de borst zijn zonder meer dodelijk verlopende letsels. Gelet op de massale bloeduitstorting zijn de steekletsels bij leven opgeleverd. De gebleken ribbreuken zijn, gelet op de omgevende bloeduitstorting, voor of kort na het overlijden opgeleverd. De letsels ter plaatse van de hals zijn ernstig en levensbedreigend en zouden op zich het intreden van de dood kunnen verklaren. De letsels zijn bij leven of rond het overlijden opgeleverd gelet op de aanwezige bloeduitstorting.
De onderhuids gelokaliseerde bloeduitstorting ter plaatse van het achterhoofd/nek is opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch botsend geweld zoals bijvoorbeeld een slag of een val. Het is goed mogelijk dat het oplopen van dit letsel van betekenis is geweest ten aanzien van de hersenfunctie (bijvoorbeeld bewusteloosheid).
Het intreden van de dood van het slachtoffer kan worden verklaard door een combinatie van geweldsuitwerking ter plaatse van de hals en borst.
1.9. Uit de verklaringen van diverse getuigen blijkt dat het slachtoffer zeer punctueel was in het nakomen van afspraken, dat zij bij het invallen van de schemering de lichten in haar woning aandeed en de gordijnen dicht deed, dat zij zeer zorgvuldig was in het afsluiten van haar woning, dat zij 's avonds de deur niet voor een onbekende zou opendoen, dat alles in haar woning zijn vaste plaats had, dat zij vaste gewoontes had, dat zij 's avonds vrij laat at, aansluitend de afwas deed en naar het journaal van 20.00 uur keek en dat zij na haar werkzaamheden haar schort zou ophangen aan een haakje in de keuken (getuigen [getuige V.] d.d. 25 september 1999 p. 203 e.v., [getuige de V.] d.d. 25 september 1999, p. 207 e.v., [getuige K.] d.d. 26 en 27 september 1999, p. 222 e.v., [getuige N.] d.d. 30 september 1999, p. 239 e.v., [getuige K.J.] d.d. 27 en 28 september 1999, p. 235 e.v., [getuige Sn.] d.d. 22 oktober 1999, p. 253 e.v., [getuige La.] d.d. 25 september 1999, p. 210 e.v., [getuige Ja.] d.d. 25 september 1999, p. 214 e.v.).
1.10. Voorts staat vast dat het slachtoffer op donderdag 23 september 1999 telefonisch groente en fruit heeft besteld bij getuige [getuige Kl.]. Deze bestelling zou zij vrijdag 24 september 1999 rond 13.00 uur op de markt in Diepenveen ophalen. Zij had daarbij aangegeven niet eerder te kunnen komen omdat zij die vrijdagochtend een afspraak had in Zutphen en daar tot ongeveer 12.00 zou zijn (mutatie 056 Journaals). Ook aan de bakker, waar het slachtoffer op donderdag 23 september 1999 was, heeft zij meegedeeld dat zij de dag daarop (vrijdag 24 september) naar de groenteboer zou gaan (mutatie 337 Journaals). De afspraak op vrijdagmorgen 24 september te Zutphen betrof een afspraak bij de schoonheidsspecialiste om 10.00 uur (getuige [getuige N.] d.d. 30 september 1999, p. 239 e.v. en de kalender van het slachtoffer met vermelding op vrijdag 24 september 1999 "[getuige N.] 10.00"). Het slachtoffer is genoemde vrijdagmorgen niet op haar afspraak bij de schoonheidsspecialiste verschenen en heeft evenmin haar bestelling groente en fruit die dag opgehaald. De schoonheidsspecialiste heeft diverse malen getracht het slachtoffer die dag telefonisch te bereiken juist omdat zij de punctualiteit van het slachtoffer kende, doch kreeg geen gehoor. De buren van het slachtoffer waarmee zij een dubbele oprit deelde hebben haar op vrijdag 24 september 1999 niet gezien, terwijl een van hen die vrijdagmiddag rondom het huis bezig was en op de dubbele oprit zijn motor heeft gewassen (getuigen [getuige La.] en [getuige Wi.] d.d. 25 september 1999 en 15 november 1999, p. 210 e.v. en 218 e.v. en op 16 januari 2004, aanvullend proces-verbaal d.d. 19 januari 2004).
1.11. De politie toont op maandag 27 september 1999 de woning aan getuige [getuige K.], de huishoudelijke hulp van het slachtoffer, die de gewoonten van het slachtoffer en de woning goed kent en op donderdag 23 september 1999 in de ochtend nog in de woning had gewerkt. Het valt deze getuige op dat er geen afwas op het aanrecht staat, dat het rood/wit geblokte schort dat normaal gesproken in de keuken hangt thans aan een stoel in de serre hangt, dat - gelet op de inhoud van de koelkast - het slachtoffer niet op vrijdagmorgen haar boodschappen bij Albert Heijn heeft gedaan. Voorts deelt de getuige aan de politie mede dat een stoel die aan de tafel in de serre is aangetroffen (een rieten stoel) de stoel is waarin het slachtoffer televisie placht te kijken. Deze stoel staat altijd voor de serredeuren, behalve als het slachtoffer televisie gaat kijken; zij zet dan een van de stoelen aan de tafel weg en haar "televisiestoel" daarvoor in de plaats. De getuige [getuige Sn.] die via "Opsporing Verzocht" een opname van de serre zoals door de politie aangetroffen heeft gezien, verklaart eensluidend omtrent het aangetroffen schort en de rieten "televisiestoel" (getuige [getuige Sn.] d.d. 22 oktober 1999, p. 253 e.v.).
1.12. Aan de hand van bovenomschreven "stille getuigen" (zoals de situatie in de serre, de post op de mat van de voordeur, het opgemaakte bed, de gordijnen dicht, het licht aan), hetgeen goede bekenden van het slachtoffer omtrent haar vaste gewoonten verklaren en het feit dat het slachtoffer niet op haar afspraak op vrijdagmorgen 24 september 1999 verscheen en evenmin die dag haar bestelling kwam afhalen constateert de politie dat het tijdstip van overlijden op 23 september 1999 niet ver na 20.36 uur ligt.
1.13. Naar het oordeel van het hof staat op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden voldoende vast dat het slachtoffer op donderdagavond 23 september 1999 na 20.36 uur om het leven is gebracht. Dat wordt niet anders doordat een aantal getuigen meent het slachtoffer nog op vrijdag 24 september 1999 te hebben gezien. Drie van hen zijn daar niet zeker van (getuigen [getuige Sch.], [getuige No.] en [getuige Ru.], mutaties 018, 033, 264, 279 en 294 Journaals en verklaringen afgelegd op 14 januari 2004, aanvullend proces-verbaal d.d. 19 januari 2004).
De andere twee zijn stelliger, maar een van hen kan verder geen bijzonderheden geven (getuige [getuige Ste.], mutatie 011 Journaals en verklaring afgelegd op 15 januari 2004, aanvullend proces-verbaal d.d. 19 januari 2004) en de ander verklaart het slachtoffer niet in het gelaat te hebben gezien en dat zij van de getuige wegliep (getuige [getuige Th.] d.d. 25 september 1999, als bijlage opgenomen bij aanvullend proces-verbaal d.d. 18 december 2003). Bovendien verklaart [getuige Th.] dat dat is geweest op vrijdag 24 september 1999 in de middag en op de oprit naast het huis van het slachtoffer, terwijl de buren met wie het slachtoffer de dubbele oprit deelde hebben verklaard het slachtoffer die dag niet te hebben gezien en een van hen die middag buiten bezig was (zie hierboven de getuigen [getuige La.] en [getuige Wi.]).
2. Daderschap van de verdachte
2.1. DNA-onderzoek en overig sporenonderzoek
2.1.1. Blijkens de rapportage d.d. 19 januari 2004 van dr. Kloosterman, DNA-deskundige, werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie te Rijswijk (hierna: NFI) zijn twintig bemonsteringen (de sporen ARA852#1 tot en met #20) genomen van de blouse die het slachtoffer droeg toen zij door de politie dood werd aangetroffen. De bemonsterde plaatsen zijn geselecteerd na visuele inspectie met de crimescope en op grond van criminalistische ervaring. Dat wil zeggen (dr. Kloosterman in voormeld rapport en ing. Eikelenboom, deskundige op het gebied van onderzoek naar bloedspoorpatronen en biologische sporen, werkzaam bij het NFI, ter zitting van 8 december 2003 en 26 januari 2004) dat plaatsen zijn geselecteerd waarvan werd verondersteld dat zij, gelet op de bijzonderheden van het delict, met het delict in verband konden worden gebracht.
2.1.2. Dr. Kloosterman is bij zijn onderzoek en aanvullend onderzoek onder meer tot de volgende bevindingen gekomen:
- op de achterzijde van de kraag van de blouse is een bloedspoor #10 aangetroffen waarvan het DNA-profiel overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk persoon eenzelfde profiel bezit bedraagt minder dan één op de miljard. Spoor #10 is een enkelvoudig profiel;
- van het celmateriaal in de bemonsteringen #1, #9, #18, #19 en #20 zijn mengprofielen verkregen waarin naast het DNA-profiel van het slachtoffer een (partieel) profiel is aangetroffen waarvan de kenmerken (van een mannelijk individu) overeenkomen met de kenmerken in het profiel van de verdachte;
- uit spoor #20 kon een volledig DNA-profiel worden afgeleid dat overeenkomt met het profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu dit DNA-profiel bezit bedraagt minder dan één op de miljard;
- uit spoor #9 kon een partieel profiel worden afgeleid dat overeenkomt met de desbetreffende kenmerken in het profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu dit DNA-profiel bezit bedraagt minder dan één op de miljoen;
- de sporen #9, #18, #19 en # 20 zijn aangetroffen in lichtrode vlekken op de blouse.
2.1.3. De sporen #1 tot en met #9 zijn ingevolge de door het hof op 8 december 2003 gegeven opdracht eveneens onderzocht door dr. De Knijff, DNA-deskundige, hoofd van het Forensisch Laboratorium voor DNA-Onderzoek te Leiden. Deze deskundige heeft die sporen zowel aan een autosomaal DNA-onderzoek als aan een Y-chromosoom DNA-onderzoek onderworpen. Ten aanzien van de sporen #1 en
# 9 concludeert dr. De Knijff voor wat betreft het autosomaal DNA-onderzoek eveneens dat het hier gaat om mengprofielen waarin naast het DNA-profiel van het slachtoffer DNA-kenmerken worden aangetroffen die van de verdachte afkomstig kunnen zijn. Voor wat betreft het Y-chromosoom DNA-onderzoek concludeert de deskundige dat in de sporen #1, #7, #8 en # 9 een Y-chromosoom DNA-profiel werd vastgesteld bestaande uit kenmerken die volledig overeenkwamen met die van het DNA-profiel van de verdachte.
2.1.4. Op grond van de hierboven gerelateerde bevindingen van dr. Kloosterman en dr. De Knijff, en in het bijzonder gelet op de in het rapport van dr. Kloosterman voor wat betreft de sporen #9, #10 en # 20 genoemde waarschijnlijkheidsgraad, gaat het hof ervan uit dat de met het DNA van de verdachte overeenkomende DNA-sporen op de blouse van het slachtoffer van de verdachte afkomstig zijn.
2.1.5. Door ing. Eikelenboom is aan de hand van foto's en stukken van overtuiging een bloed- en biologisch sporenonderzoek verricht. Deze deskundige is daarbij op grond van een aantal bevindingen tot de volgende conclusies gekomen (zie rapport d.d. 22 januari 2004):
a. de richting van het stroompatroon van het bloed op het gezicht van het slachtoffer (vanuit de mondhoek recht naar beneden) en de distributie van bloed rond de steekgaten op de blouse geven veel steun aan de hypothese dat het slachtoffer op haar rug op de grond lag op het moment dat de steken zijn toegebracht;
b. de hypothese dat het op de blouse aangetroffen, van een mannelijk individu afkomstige celmateriaal is overgedragen tijdens een gewelddadig incident, vindt veel steun in een aantal - hierna te noemen - bevindingen.
2.1.6. Ing. Eikelenboom heeft in dit verband in de eerste plaats onder meer opgemerkt dat de in het onderhavige onderzoek verkregen DNA-profielen zijn bepaald met de standaardmethoden die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd. Bij die methoden zullen over het algemeen geen profielen worden verkregen uit celmateriaal dat kan worden overgedragen bij zakelijk, oppervlakkig contact zoals het geven van een hand of het voeren van een gesprek op geringe afstand tussen personen. Ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom verklaard dat voor het met behulp van genoemde standaardmethoden verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel van huidcellen minimaal 200 cellen dienen te zijn overgebracht en dat bij het bedoelde zakelijke, oppervlakkige contact in het algemeen minder dan deze hoeveelheid zal worden overgedragen. Deze informatie is ter zitting bevestigd door de deskundige dr. De Knijff.
2.1.7. Als bevindingen die zijn onder b gerelateerde conclusie steunen heeft ing. Eikelenboom verder genoemd:
1*- het bloedvlekje #10, dat is ontstaan door een kleine hoeveelheid vloeibaar bloed, is van dien aard dat, gelet op het feit dat bloed bij kleine verwondingen snel stolt dan wel droogt, aannemelijk is dat het afkomstig is van een wondje dat kort vóór of tijdens het contact met de blouse is ontstaan;
2*- de in de lichtrode substantie aangetroffen sporen geven bij beschouwing met de crimescope geen indicatie voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen zoals sperma, speeksel of zweet, hetgeen enige steun geeft aan de veronderstelling dat het aldaar aangetroffen celmateriaal afkomstig is van huidcellen;
3*- de lichtrode substantie, vermoedelijk make-up (op gezicht en/of hals aangebrachte foundation), waarin celmateriaal van een mannelijk individu (hof: overeenkomend met het celmateriaal van de verdachte) is aangetroffen bevindt zich op locaties waar het slachtoffer strangulatiesporen en ribbreuken heeft opgelopen;
4*- de afwezigheid van vreemd celmateriaal in controlemonsters (ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom toegelicht dat deze controlemonsters net buiten de lichtrode vlekken zijn genomen) geeft steun aan de veronderstelling dat het mannelijk DNA gelijktijdig met de lichtrode substantie is overgedragen, aangezien anders verwacht kon worden dat dit mannelijk DNA ook net buiten de lichtrode substantie aangetroffen zou worden;
5*- het op zoveel verschillende plaatsen (rechterschouder, achterzijde kraag, achterzijde revers, rechtervoorpand) aantreffen van het mannelijk DNA verwacht men niet van een zakelijk contact als praten en het geven van een hand;
6*- de afwezigheid van ander DNA dan dat van het slachtoffer en het met dat van de verdachte overeenkomende;
7*- in spoor #20 zijn de piekoppervlakken van de mannelijke donor hoger dan die van de vrouwelijke donor. Gezien de grote hoeveelheden DNA van het slachtoffer op zowel de binnen- als de buitenzijde van de blouse, betekent dit dat de mannelijke donor zoveel DNA heeft afgegeven dat dit op deze locatie die van de vrouwelijke donor overheerst. Dit past niet bij de veronderstelling dat de mannelijke donor het slachtoffer slechts een hand heeft gegeven of met haar heeft gesproken. Spoor #20 is, naar ing. Eikelenboom ter zitting van 26 januari 2004 heeft verklaard, op de rechtervoorzijde van de blouse aangetroffen op slechts enkele centimeters van de bovenste steekwond. Dat hier de mannelijke donor in het mengprofiel overheerst duidt erop dat deze donor aanmerkelijke kracht heeft uitgeoefend.
2.1.8. Het hof onderschrijft de conclusies van ing. Eikelenboom en de daaraan ten grondslag liggende motivering en maakt deze tot de zijne.
Het hof acht het, gelet op voormelde bevindingen, zodanig onwaarschijnlijk dat het DNA van de verdachte op enig ander moment dan tijdens het delict en/of enkel via normaal en zakelijk contact op de blouse is terechtgekomen, dat die door de verdediging gesuggereerde mogelijkheden in redelijkheid kunnen worden uitgesloten.
Zowel voor wat betreft het bloedvlekje in de buitenste kraag aan de achterzijde van de blouse (spoor #10) als ten aanzien van de sporen #9, #18, # 19 en # 20 geldt immers, gelet op de plaats van spoor #10 en de bevindingen van ing. Eikelenboom inzake de andere sporen, dat het niet aannemelijk is te achten dat deze sporen bij een normaal en zakelijk contact op de blouse terecht zijn gekomen. Dat tussen de verdachte en het slachtoffer bij enige ontmoeting tussen hen vóór de avond van het overlijden van het slachtoffer een ander dan een normaal en zakelijk contact heeft plaatsgevonden is op geen enkele wijze gebleken. De verdachte heeft slechts de mogelijkheid geopperd dat hij het slachtoffer heeft aangeraakt op een moment dat zij emotioneel was. De verdachte heeft echter desgevraagd verklaard dat hij zich in concreto een zodanig contact niet kan herinneren. Bovendien valt niet in te zien hoe een dergelijk gebaar, gezien de bevindingen van ing. Eikelenboom, alle op de blouse aangetroffen sporen met DNA van de verdachte zou kunnen verklaren. Voorts acht het hof het niet aannemelijk dat het slachtoffer, van wie uit verklaringen van familie en bekenden blijkt dat zij zich zorgvuldig placht te kleden en er altijd goed verzorgd uitzag, op de avond dat zij om het leven is gebracht een blouse zou hebben gedragen met een bloedvlekje in de kraag en rozerode vlekken op verschillende andere plaatsen die daar bij een eerdere gelegenheid al in zijn gekomen. Het hof heeft ter terechtzitting van 26 januari 2004 de blouse bekeken en geconstateerd dat zowel het bloedvlekje in de kraag als de rozerode vlekken aan de voorzijde van de blouse (vooral langs de hals) met het blote oog duidelijk waarneembaar zijn.
2.1.9. Anders dan de raadsman van de verdachte bij pleidooi heeft gesteld, ziet het hof in de brief van dr. De Knijff d.d. 22 januari 2004, houdende de beantwoording van een aantal door de raadsman aan dr. De Knijff gestelde vragen, geen standpunt dat in tegenspraak is met de door het hof onderschreven conclusies en bevindingen van ing. Eikelenboom. Het hof stelt vast dat dr. De Knijff in die brief weliswaar opmerkt dat vrijwel nimmer te voorspellen valt óf DNA wordt overgedragen, maar dat hij in die brief tevens opmerkt dat achteraf voor die overdracht een mogelijke (en soms enige) verklaring kan worden gegeven. Ter terechtzitting van 26 januari 2004 heeft dr. De Knijff bovendien verklaard dat hij DNA-deskundige en geen sporendeskundige is en hij zich derhalve niet deskundig acht om aan de in dit geval aangetroffen sporen enige conclusie te verbinden omtrent de wijze waarop deze kunnen en/of moeten zijn overgebracht. Dr. De Knijff heeft voorts verklaard dat hij uit de bevindingen van het NFI (dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom) begrijpt dat zijn constatering (in zijn brief van 22 januari 2004 aan de raadsman) dat in de onderzochte mengsporen zeer veel DNA van het slachtoffer is aangetroffen en slechts een geringe hoeveelheid DNA van de verdachte, ten aanzien van spoor #20 niet opgaat. Dr. De Knijff heeft verder de verklaring van ing. Eikelenboom onderschreven dat, als bij onderzoek van sporen met behulp van de crimescope geen fluorescentie wordt waargenomen, dit betekent dat er geen indicatie is voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen. Dr. De Knijff heeft desgevraagd bevestigd dat bij die sporen de hypothese dat het celmateriaal van speekseldruppeltjes afkomstig kan zijn, niet past.
2.1.10. Aan het vorenstaande doet naar het oordeel van het hof verder evenmin af dat - zoals door de raadsman van de verdachte naar voren gebracht - niet méér bloed van de verdachte is aangetroffen, in de lichtrode substantie geen DNA van de verdachte uit zweet of speeksel is aangetroffen, het microsporenonderzoek aan het vest, de benen en het gezicht van het slachtoffer geen aanwijzingen tegen de verdachte heeft opgeleverd, en op de microsporenfolie van het gezicht van het slachtoffer behalve geen zichtbare bloedsporen ook geen andere bijzonderheden (zie rapport dr. Kloosterman d.d. 19 januari 2004, pagina 6) zijn waargenomen.
Het hof acht het in dit verband van belang dat het bloedvlekje #10 volgens ing. Eikelenboom is ontstaan door een klein wondje waarbij een kleine hoeveelheid bloed vrijkomt die snel stolt. Het hof vermag dan ook niet in te zien waarom, zoals door de raadsman wordt gesteld, van een dergelijke verwonding op meer plaatsen vlekken zouden moeten worden verwacht.
2.1.11. Ten aanzien van de mate waarin DNA van de verdachte is aangetroffen heeft ing. Eikelenboom desgevraagd verklaard dat die mate bepaald niet gering is te noemen en dat bovendien niet uitgesloten is dat bij verder onderzoek nog meer sporen kunnen worden gedetecteerd. Nu voorts ook in de door de raadsman zelf aangehaalde brief van dr. De Knijff d.d. 22 januari 2004 wordt opgemerkt dat nimmer is te voorspellen of door enig contact DNA zal worden overgedragen, kan naar het oordeel van het hof aan het tot nu niet gedetecteerd zijn van meer en/of andere DNA-sporen van de verdachte geen enkele conclusie worden verbonden die de door het hof overgenomen conclusies van ing. Eikelenboom ontkracht.
2.1.12. Folies als waarmee het gelaat van het slachtoffer is bemonsterd hebben, zoals door dr. Kloosterman ter terechtzitting van 26 januari 2004 toegelicht, ten doel een oppervlak te bemonsteren op de aanwezigheid van sporen zoals vezels en haren. Een constatering "dat daarop geen zichtbare bloedsporen of andere bijzonderheden zijn waargenomen" dient dan ook in die context te worden geplaatst. Reeds daarom kan naar het oordeel van het hof uit het niet vermeld zijn van enige waarneming van make-up op een dergelijk folie niet de conclusie worden verbonden dat het slachtoffer geen make-up (in het bijzonder foundation) zou hebben gedragen op het moment dat zij werd vermoord. Het hof acht voorts het uitgangspunt van ing. Eikelenboom, dat de lichtrode substantie die op verschillende plaatsen op de blouse is aangetroffen make-up betreft, door de op pagina 10 van zijn rapport van 22 januari 2004 daarvoor gegeven argumenten (waaronder de kleur van de substantie, de locaties van de substantie op de blouse - in de buurt van de hals en het gezicht van het slachtoffer - in relatie tot de in het sectieverslag neergelegde bevindingen dat zich een groot aantal geweldshandelingen rond deze locaties heeft afgespeeld en een experiment met een proefpersoon met foundation op het gezicht die een wit truitje droeg met een kraag), een deugdelijk gemotiveerd en daarmee betrouwbaar uitgangspunt.
2.1.13. Resumerend concludeert het hof dat op de blouse van het slachtoffer verschillende sporen afkomstig van verdachte zijn aangetroffen, dat die sporen consistent zijn met het gepleegde delict en redelijkerwijze geen andere uitleg toelaten dan dat deze moeten zijn ontstaan bij het plegen van het delict.
2.2. Verweren met betrekking tot de bruikbaarheid van het bewijsmateriaal
2.2.1. Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting van dit hof aangevoerd dat de blouse S12 en het daarvan kennelijk verkregen sporenmateriaal van het bewijs moeten worden uitgesloten. Ten gevolge hiervan zou de verdachte moeten worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. De raadsman heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende gesteld:
a. het voormelde materiaal is onrechtmatig verkregen door middel van een schending van elementaire zorgvuldigheidsbeginselen die aan een opsporingsonderzoek gesteld moeten worden, in het bijzonder het beginsel van zorgvuldig overheidsoptreden;
b. er is sprake van onrechtmatige verkrijging van bedoeld materiaal, doordat is gehandeld in strijd met artikel 2 van het Besluit in beslag genomen voorwerpen van 27 december 1995 en artikel 5 van het besluit DNA-onderzoek in strafzaken d.d. 27 augustus 2001;
c. het in de onderhavige zaak verrichte sporenonderzoek is ondeskundig uitgevoerd en deswege onbetrouwbaar, waardoor de verdachte direct in zijn belangen is aangetast.
2.2.2. Daartoe heeft de raadsman - samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Niet kan worden uitgesloten dat de blouse S12 is gecontamineerd met andere voorwerpen c.q. materialen waaraan zich lichaamsmateriaal, bij voorbeeld van de verdachte, heeft bevonden. Deze conclusie leidt de raadsman af uit het volgende:
- na de inbeslagneming is de blouse S12 slechts verpakt geweest in een papieren zak die open was en niet verzegeld. Deze zak zat in een doosje dat zich weer bevond in een grotere doos met andere voorwerpen, waaronder materiaal van de vloerbedekking van het slachtoffer, welke laatste doos door verbalisant [getuige L.] op 5 november 2003 in geopende toestand werd aangetroffen;
- in strijd met artikel 5 van het Besluit DNA-onderzoeken in strafzaken van 27 augustus 2001 is de blouse S12 niet op het moment van inbeslagneming dan wel zo spoedig mogelijk daarna door een opsporingsambtenaar voorzien van een DNA-identiteitszegel;
- blijkens het aanvullend proces-verbaal van de technische recherche van de politie IJsselland nr. LJN PL0400/99-108257 d.d. 16 december 2003 zou de blouse S12 op 14 oktober 1999 aan het NFI zijn aangeboden, terwijl in het rapport van het NFI van 21 februari 2000 als ontvangstdatum 10 november 1999 staat vermeld.
2.2.3. Voorts heeft het volgens de raadsman ontbroken aan een duidelijke wijze van veiligstelling en opslag van het in de onderhavige zaak aangetroffen sporenmateriaal. In dit verband is door de raadsman op het volgende gewezen:
- er kan niet meer worden nagegaan op welke datum de foto's van de locatie aan de Gibsonstraat waar het mes P1 is gevonden, zijn gemaakt;
- in het gehele dossier is sprake van een inconsistent gebruik van BPS-nummers. Ook is er onduidelijkheid over de datum van de verhuizing van de technische recherche;
- de in januari 2004 door het NFI op de blouse van het slachtoffer aangetroffen bloedvlek ARA852#10 is niet bij eerdere onderzoeken door het NFI waargenomen.
2.2.4. Tenslotte is door de raadsman de betrouwbaarheid van het in casu verrichte DNA-onderzoek in twijfel getrokken. Daartoe heeft hij gesteld dat er tussen het NFI-rapport van 5 december 2003 en het aanvullend rapport van 19 januari 2004 een verschil in uitslag en analyse bestaat voor wat betreft het op de blouse S12 aangetroffen spoor ARA852#8.
2.2.5. Dit verweer - strekkende tot uitsluiting van het op de blouse van het slachtoffer aangetroffen sporenmateriaal - wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, meer in het bijzonder uit het ongenummerd proces-verbaal van het recherchebijstandsteam van de politie IJsselland d.d. 12 december 2003 en uit het aanvullend proces-verbaal van de technische recherche van de politie IJsselland nr. LJN PL0400/99-108257 d.d. 16 december 2003 blijkt het volgende.
Op 26 september 1999 hebben de verbalisanten [getuige F.R.] en [getuige J.O.] de blouse van het slachtoffer veiliggesteld, in beslag genomen en genummerd S12. Vervolgens hebben zij de blouse verpakt in een papieren zak die is dichtgeplakt en genummerd. Op 14 oktober 1999 is de blouse voor onderzoek aan het NFI aangeboden. Bij navraag bij het NFI bleek de blouse in december 1999 retour te zijn gezonden aan het bureau van de technische recherche te Raalte. Bij ontvangst was de blouse verpakt in een dichtgeplakt kartonnen doosje. Dit doosje is niet meer geopend en is samen met andere stukken van overtuiging, afkomstig uit onderzoek op de plaats van het delict, verpakt in een grotere kartonnen doos. Deze doos is eerst opgeslagen in het archief van de technische recherche te Raalte en in het jaar 2000 in verband met een verhuizing verplaatst naar het politiebureau in Deventer.
Op 5 november 2003 is deze doos door verbalisant [getuige L.] vanuit een opslagruimte boven de garage die deel uitmaakte van het politiebureau in Deventer meegenomen. In deze doos bevond zich, behoudens een aantal andere goederen, een kartonnen doosje dat was dichtgeplakt met plakband en waarop een etiket zat met de gegevens van het slachtoffer. In dit doosje werd door verbalisant [getuige L.] een papieren zak aangetroffen met een lichtvenster, waardoorheen een witte blouse zichtbaar was. De papieren zak was open en gevouwen om de blouse. Door verbalisant [getuige L.] is de zak weer in het doosje verpakt.
Vervolgens is, blijkens het aanvullende rapport van het NFI d.d. 22 januari 2004, de blouse S12 op 12 november 2003 door het NFI ontvangen van de regiopolitie IJsselland en aldaar voorzien van een DNA-identiteitszegel (ARA852).
2.2.6. Het hof stelt voorop dat ten aanzien van de identificatie van de blouse van het slachtoffer - anders gezegd: de vraag of de blouse die in het NFI is onderzocht en waarover door de deskundigen dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom is gerapporteerd dezelfde is als de door het slachtoffer ten tijde van het delict gedragen blouse - redelijkerwijs geen enkele twijfel kan bestaan. Dat dit wél het geval zou zijn is overigens door de raadsman ook niet betoogd. De in het NFI onderzochte blouse zoals deze ter terechtzitting van dit hof op 26 januari 2004 door de advocaat-generaal als stuk van overtuiging is overgelegd is identiek aan de blouse die door het slachtoffer werd gedragen zoals afgebeeld op de zich bij de stukken bevindende foto's die op de plaats van het delict door de technische recherche zijn genomen na het aantreffen van het slachtoffer. Daar komt bij dat de blouse van het slachtoffer voortdurend genummerd is geweest als S12.
Gelet op de hiervoor weergegeven wijze waarop deze blouse bij de politie na veiligstelling en inbeslagneming verpakt en bewaard is geweest is het voorts naar het oordeel van het hof volstrekt onaannemelijk dat zich enige contaminatie (in de zin van besmetting) heeft kunnen voordoen met andere in deze zaak veiliggestelde beslagstukken waarop zich mogelijkerwijs celmateriaal bevonden heeft, in het bijzonder kledingstukken van de verdachte. De raadsman heeft ook geen feiten en omstandigheden aangedragen die het vermoeden van contaminatie concreet zouden kunnen ondersteunen.
2.2.7. Het voorgaande in aanmerking genomen brengt het enkele feit dat de verpakking van de blouse van het slachtoffer niet bij de inbeslagneming is voorzien van een identiteitszegel als bedoeld in artikel 23 van het destijds geldende Besluit DNA-onderzoeken van 1 september 1994 en evenmin van een sluitzegel naar het oordeel van het hof niet mee dat het op die blouse aangetroffen sporenmateriaal vanwege een onbetrouwbare of onrechtmatige wijze van verkrijging van het bewijs moet worden uitgesloten.
2.2.8. Met betrekking tot de gestelde schending van art. 5 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (2001) overweegt het hof het volgende.
Het genoemde besluit is in werking getreden op 1 november 2001. Voordien en ook ten tijde van het onderhavige opsporingsonderzoek was van toepassing het Besluit DNA-onderzoeken van 4 juli 1994, Stb. 1994, 522.
Voor zover thans van belang luidden de betrekkelijke bepalingen van het Besluit DNA-onderzoeken (1994) als volgt:
Art. 23.
1. Van de inbeslagneming van sporenmateriaal wordt door de opsporingsambtenaar proces-verbaal opgemaakt.
2. De opsporingsambtenaar voorziet het sporenmateriaal van een genummerd identiteitszegel.
(...).
Art. 24.
1. Het Gerechtelijk Laboratorium draagt zorg voor onmiddellijke registratie van de ingezonden monsters bevattende sporenmateriaal.
2. Deze registratie bevat voor elk ingezonden monster:
(a. ...)
d. het nummer van het identiteitszegel dat op de verpakking van het monster is aangebracht alsmede de gegevens betreffende het opsporingsonderzoek in het kader waarvan het sporenmateriaal is verkregen.
(...)
Art. 25.
Nadat de registratie als bedoeld in het voorgaande artikel heeft plaatsgehad, wordt bij alle verdere handelingen met het sporenmateriaal ter identificatie daarvan uitsluitend gebruik gemaakt van het nummer van het identiteitszegel dat op de verpakking daarvan is aangebracht.
2.2.9. Blijkens de Nota van toelichting bij het Besluit DNA-onderzoeken (1994), Stb. 1994, 522, p. 11 en 16 beoogt de werkwijze met het identiteitszegel - zoals omschreven in de weergegeven bepalingen - de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de personen van wie het materiaal afkomstig is, doordat het celmateriaal voor degenen die het DNA-onderzoek verrichten, geen op personen herleidbare gegevens bevat en de verslagen van het onderzoek kunnen worden bewaard zonder bijzondere waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Het hof leidt uit het vorenstaande af dat het identiteitszegel, behalve ter identificering van het sporenmateriaal, dient ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en niet ter voorkoming van contaminatie van het sporenmateriaal.
2.2.10. De niet-naleving van voorschriften met betrekking tot DNA-onderzoek leidt niet noodzakelijkerwijs tot ongeldigheid van dit onderzoek. Het antwoord op de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan de schending van enig wettelijk voorschrift met betrekking tot de uitvoering van een DNA-onderzoek hangt mede af van de aard en de strekking van het geschonden voorschrift.
Uit hetgeen het hof eerder heeft overwogen, blijkt dat weliswaar, in strijd met art. 23 van het Besluit DNA-onderzoeken (1994) de verpakking van blouse S12 niet meteen is voorzien van een identiteitszegel, maar tevens dat niet aannemelijk is geworden dat contaminatie heeft plaatsgehad. Bovendien heeft de genoemde bepaling niet de strekking te beschermen tegen contaminatie. Er is dan ook geen reden de DNA-onderzoeken niet geldig te achten.
2.2.11. Voorts heeft de raadsman van de verdachte gesteld dat art. 2 van het Besluit in beslag genomen voorwerpen is geschonden.
Art. 2 van dit Besluit (Besluit van 27 december 1995, Stb. 1995, 699) luidt als volgt:
Zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming wordt het voorwerp zorgvuldig beschreven en, zo mogelijk na verpakking, deugdelijk gewaarmerkt, zodat te allen tijde de aard van het voorwerp, de herkomst en de reden der inbeslagneming kan worden vastgesteld.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, stelt het hof vast dat de weergegeven bepaling niet is geschonden. Zoals eerder is overwogen, is de blouse na inbeslagneming deugdelijk verpakt en gewaarmerkt met de aanduiding S12.
Dit onderdeel van het verweer mist derhalve feitelijke grondslag.
2.2.12. Het feit dat blijkens het hiervoor genoemde aanvullend proces-verbaal d.d. 16 december 2003 de blouse S12 door de technische recherche op 14 oktober 1999 is aangeboden aan het NFI, terwijl deze naar uit het NFI-rapport van 21 februari 2000 volgt eerst op 10 november 1999 als ontvangen stuk door het NFI is geregistreerd, doet bij het hof geen twijfel rijzen over de deugdelijkheid van de bewaring van die blouse in de tussenliggende periode voor wat betreft het aspect van uitsluiting van contaminatie.
2.2.13. Het feit dat door de technische recherche niet meer is na te gaan wanneer de foto's zijn gemaakt van de locatie waar het mes P1 is aangetroffen alsmede het gegeven van een aantal administratieve onzorgvuldigheden inzake het gebruik van BPS-nummers en de datum waarop de verhuizing van de technische recherche heeft plaatsgevonden, welke onzorgvuldigheden overigens inmiddels deels zijn verklaard en/of hersteld, zijn naar het oordeel van het hof - noch op zichzelf noch in samenhang met elkaar bezien - zodanig zwaarwegend dat hierdoor afbreuk wordt gedaan aan de zorgvuldigheid van het opsporingsonderzoek in zijn geheel.
2.2.14. Het feit dat de op de blouse S12 aangetroffen bloedvlek #10 door het NFI niet is waargenomen c.q
onderzocht tijdens het onderzoek in november 1999 en in december 2003 bevreemdt het hof niet. Immers, blijkens het rapport van het NFI d.d. 21 februari 2000, was het onderzoek in november 1999 louter gericht op de vraag of kon worden vastgesteld door welk voorwerp de beschadigingen in de blouse van het slachtoffer waren veroorzaakt, terwijl aangaande het onderzoek door het NFI in december 2003 door de deskundige ing. Eikelenboom ter zitting van dit hof op 26 januari 2004 is verklaard dat in verband met de grote tijdsdruk de blouse in eerste instantie niet uitputtend is onderzocht. Pas na opdracht van het hof d.d. 8 december 2003 aan het NFI tot nader onderzoek aan de blouse is het betreffende bloedvlekje waargenomen en onderzocht.
2.2.15. Met betrekking tot het door de raadsman gesignaleerde verschil in uitslag en analyse van het op de blouse S12 aangetroffen spoor ARA852#8 in de NFI-rapporten van respectievelijk 5 december 2003 en 19 januari 2004 stelt het hof vast dat hier inderdaad sprake is van een discrepantie. De deskundige dr. Kloosterman heeft ter zitting van dit hof op 26 januari 2004 deze discrepantie toegelicht in die zin dat het in casu om een DNA-mengprofiel gaat, waarvan het grootste deel van het celmateriaal afkomstig is van het slachtoffer, terwijl slechts enkele kenmerken overeenkomst vertonen met het DNA-profiel van de verdachte. Dit was voor dr. Kloosterman reden in zijn laatste rapport van 19 januari 2004 enkel het van het slachtoffer afkomstige materiaal te vermelden. Mede gehoord deze toelichting acht het hof bedoelde discrepantie niet van een zodanig gewicht dat daardoor aan de betrouwbaarheid van de in deze zaak door de deskundigen dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom uitgebrachte rapportages afbreuk wordt gedaan.
2.2.16. Ook overigens is het hof niet gebleken van zodanig ernstige onvolkomenheden in het opsporingsonderzoek dat deze op zichzelf of in samenhang met andere onvolkomenheden zouden moeten leiden tot het door de raadsman bepleite gevolg van uitsluiting van het bewijs van de blouse S12 en het daarop aangetroffen sporenmateriaal.
2.3. Het verweer dat de verdachte ten tijde van het delict niet in Deventer was.
2.3.1. Het hof acht bewezen dat het delict is gepleegd te Deventer in de avond van 23 september 1999 na 20:36 uur.
2.3.2. De verdachte heeft aangevoerd dat hij ten tijde van het delict niet in Deventer is geweest. Naar zijn zeggen is verdachte op de genoemde dag omstreeks 19:15 uur met zijn auto vertrokken uit Utrecht (Jaarbeurshal) en is hij via de autosnelweg A28, afslag 't Harde en Dronten naar zijn woning in Lelystad gereden. Hij zegt dat hij daar omstreeks 21:00 uur is aangekomen. Zijn echtgenote en dochter waren thuis en nog op. De verdachte zou vervolgens nog een lamp van zolder hebben gehaald en zich daarbij pijnlijk hebben gestoten aan een hometrainer. Pas de volgende ochtend zou hij weer uit zijn woning zijn vertrokken en wel naar zijn werk te Zwolle.
2.3.3. Gebleken is dat de verdachte op 23 september 1999 om 20:36 uur met zijn mobiele telefoon contact heeft gehad met het vaste telefoontoestel in de woning van het slachtoffer te Deventer. De vastgestelde gespreksduur bedraagt 16 seconden. De verbinding is opgebouwd via het telefoonbasisstation 14501 van de provider KPN. Dit basisstation staat opgesteld in het centrum van Deventer. De verdachte erkent dat hij toen heeft gebeld met het slachtoffer - hij zou haar kort fiscale informatie hebben gegeven - maar naar zijn zeggen bevond hij zich toen niet in of vlak bij Deventer, maar belde hij op de snelweg A28, waarschijnlijk nabij de afslag 't Harde, vanuit zijn auto. Dit is - volgens de opgave van de deskundige Rijnders - ruim 24 km van basisstation 14501.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
2.3.4. In de eerste plaats gaat het hof in op de vraag van waaraf verdachte dit telefoongesprek heeft gevoerd. In dit verband is het volgende van belang.
2.3.5. (Verklaring van de deskundige J.D. Rijnders, systeemspecialist bij KPN, afgelegd bij de rechter-commissaris op 9 december 1999, dossier p. 161-169:)
Een basisstation is in feite een zend- en ontvanginstallatie (dossier p. 164). Een mobiele telefoon die belt maakt een keuze uit het aanbod van basisstations, afhankelijk van het sterkste signaal en de beste kwaliteit. De mobiele telefoon kiest één basisstation. Indien echter het beste basisstation vol is, wordt door de mobiele telefoon het een na beste station gekozen; dan ziet de mobiele telefoon dat laatste station als beste station (dossier p. 165). Met een computersimulatie hebben we het bereik beoordeeld van basisstation 14501. Het resultaat staat op een kaartje dat de rechter-commissaris aanduidt met nr. 5 (dossier p. 178) en op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat de mobiele telefoon (hof: van verdachte op 23 september 1999 te 20.36 uur) zich in of in de onmiddellijke omgeving van Deventer moet hebben bevonden (dossier p. 167).
Op 8 december 1999 heb ik met een KPN-auto met apparatuur voor veldsterktemeting van het gsm-netwerk een test uitgevoerd. Ik ben gaan rijden vanaf het opstelpunt van basisstation 14501 in de Nieuwstraat in Deventer. Met speciale apparatuur werd het aankiezen van andere basisstations tegengehouden om de gsm te dwingen het basisstation 14501 te kiezen. Als maximale afstand van bereik tussen de gsm en basisstation 14501 is 12 km. gemeten, en dat nog maar heel even, zo'n 2-3 seconden; daarna viel de gsm terug op andere basisstations. Uit deze test blijkt hetzelfde resultaat als uit de computersimulatie (dossier p. 167-168).
2.3.6. (Brief d.d. 1 december 2003 van J.D. Rijnders aan de advocaat-generaal:)
Elk basisstation heeft een uniek bakensignaal, waarmee dat basisstation wordt geïdentificeerd. Mobiele telefoons selecteren, in geval van een "handover" naar een ander basisstation, met behulp van het systeem van bakensignalen de juiste basisstations. De uiteindelijke keuze van dit station wordt gedefinieerd aan de hand van een "lijst van nabijgelegen basisstations" die zich in elk basisstation bevindt. In deze lijst wordt exact afgebakend naar welk volgend basisstation - dat in de lijst moet staan vermeld - de gsm-verbinding moet worden doorgeschakeld. Het bakensignaal van basisstation 14501 werd in september 1999 uitgezonden via radiokanaal 3. Dit kanaal werd toen ook gebruikt door de bakens van basisstations 10515 (Nunspeet) en 14768 (Zwolle). Deze stations liggen veel dichter bij de A28, afslag 't Harde dan station 14501. Deze afstanden zijn 6,6 km (Nunspeet), 17,4 km (Zwolle) en ruim 24 km (Deventer). Het KPN-radioplanningssysteem heeft berekend dat de signaalsterktes van de basisstations Nunspeet en Zwolle, ter hoogte van 't Harde, het uiterst zwakke bakensignaal van basisstation 14501 te Deventer volledig zullen hebben verstoord. Omdat bakensignalen continu worden uitgezonden, is de storing als constante factor aanwezig. Ten gevolge daarvan kon een mobiele telefoon ter hoogte van 't Harde het bakensignaal van basisstation 14501 niet hebben ontvangen en zolang dat niet het geval was kon er geen verbinding via basisstation 14501 worden opgebouwd.
Direct naast de afslag A28 't Harde bevindt zich KPN-opstelpunt 1221. Daarop bevinden zich de basisstations 14793, 14794 en 14795. De aanwezigheid van sterke radiosignalen, afkomstig van dit opstelpunt, maken het logisch dat gsm-verbindingen in die omgeving over dit opstelpunt worden geleid of eventueel, onder de invloed van de "lijst van nabijgelegen basisstations" via naburige basisstations.
Ook indien sprake zou zijn van verhoogde radiopropagatie is het niet aannemelijk dat in de omgeving van 't Harde een basisstation uit Deventer kan voorkomen op de "lijst van nabijgelegen basisstations". In 1999 stond langs de A28 reeds een aanzienlijke hoeveelheid basisstations. Een mobiele telefoon rijdend op de A28 zal dan ook in 1999, gedwongen via de "lijst van nabijgelegen basisstations" zeer waarschijnlijk opeenvolgende lokale basisstations hebben gekozen.
Het is dan ook zeer onaannemelijk dat een mobiele telefoon op 23 september 1999 om 20:36 uur vanuit 't Harde een verbinding via basisstation 14501 in Deventer kon opbouwen.
De conclusie van J.D. Rijnders wordt bevestigd door de volgende deskundigen.
2.3.7. (Rapport d.d. 30 december 2003 van prof. F. Jondral, hoogleraar aan en directeur van het Instituut voor communicatietechniek van de Technische Universiteit van Karlsruhe:)
Volgens deze deskundige is het in principe mogelijk, maar hoogst onwaarschijnlijk dat een mobiele telefoon op de A28 nabij 't Harde met een zendvermogen van maximaal 2 Watt vanuit een voertuig zonder carkit en buitenantenne verbinding met basisstation 14501 te Deventer kan maken. Dat geldt eveneens wanneer met het hoogteprofiel tussen Deventer en 't Harde rekening wordt gehouden. Een dergelijke verbinding zou slechts mogelijk zijn indien er sprake is van bijzondere propagatieverhoudingen, bijv. weersomstandigheden - prof. Jondral noemt onweer - en indien er geen basisstation in de buurt van de gsm te vinden was dat een betere verbinding tot stand kon brengen dan basisstation 14501 te Deventer.
2.3.8. Het hof tekent hierbij aan dat van dergelijke bijzondere weersomstandigheden niet is gebleken. Weliswaar is op de avond van 23 september 1999 sprake geweest van onweer, maar dat bereikte, blijkens een rapport van het KNMI van 8 oktober 2002, de A28 nabij afslag Harderwijk pas omstreeks 21:45 uur, komend vanuit het zuidwesten en trekkend naar het noordoosten.
De verdediging heeft gesteld dat de door de verdachte gebruikte gsm een buitenantenne had en dat prof. Jondral dus van een verkeerde aanname is uitgegaan. Het hof stelt echter vast dat de conclusie van prof. Jondral ziet op een voertuig zonder buitenantenne, niet op een gsm zonder externe antenne.
2.3.9. (Rapport van 5 januari 2004 van prof. Dr. Ir. G. Brussaard, gespecialiseerd in het onderzoek van bijzondere effecten van radiopropagatie en de eigenschappen van antennes:)
Volgens deze deskundige kunnen bijzondere elektrische verschijnselen in de atmosfeer op grote hoogte (de ionosfeer), als gevolg van uitbarstingen van de zon leiden tot abnormale propagatie (lees: voortplanting) van radiogolven op de korte golf, bij radiogolven met frequenties van 3 Mhz tot 30 MHz. Echter in de frequentiebanden van de gsm-radiosignalen (900 MHz c.q. 1800 MHz) hebben verschijnselen in de ionosfeer in het geheel geen invloed op de signaalsterkte. Ontvangst over abnormaal grote afstanden op de gsm-frequenties kan alleen optreden door bijzondere buigingsverschijnselen in de atmosfeer op de hoogte van zender en ontvanger, dus van grondniveau tot maximaal enkele tientallen meters hoogte. Dit kan optreden bij zeer stil weer - zoals stille zomernachten of dagen met grondmist of smog - waarbij zich in de atmosfeer vlak bij de grond stabiele luchtlagen vormen met temperatuur-inversie. Zulke luchtlagen kunnen radiogolven afbuigen of weerkaatsen zodat ontvangst voorbij de horizon kan optreden. Deze weersomstandigheden waren op 23 september 1999 geheel afwezig (rapport KNMI d.d. 8 oktober 2002). Voorts leert een schatting van de veldsterkte over de afstand tussen de A28 bij 't Harde en basisstation 14501 te Deventer dat het signaalniveau ongeveer 30 dB (een factor 1000) onder het minimale ontvangstniveau van een mobiele telefoon ligt. Het is dan ook uitgesloten dat op 23 september 1999 een gesprek kon worden opgebouwd, onderhouden en normaal afgesloten tussen een gsm zoals die van verdachte, vanuit een voertuig zonder carkit en zonder buitenantenne, vanaf 't Harde met basisstation 14501 te Deventer.
2.3.10. Op de terechtzitting van 26 januari 2004 heeft prof. Brussaard, gehoord als deskundige, zijn rapport van 5 januari 2004 nader toegelicht en daarbij gepersisteerd. Hij heeft er aan toegevoegd dat de zogenaamde timing advance gegevens niet nodig zijn om uitsluitsel te kunnen geven over de door hem beantwoorde vraag.
2.3.11. Op de terechtzitting van 8 december 2003 is als deskundige gehoord R. Steens. Deze is tot 1999 verantwoordelijk geweest voor de architectuur van het KPN-netwerk. Deze deskundige acht het niet onmogelijk, maar - gelet op de architectuur van het netwerk - buitengewoon onwaarschijnlijk dat signalen op de gsm-frequenties vanuit het opstelpunt in de Nieuwstraat te Deventer tot aan de omgeving van 't Harde kunnen reiken. Door propagatie is het mogelijk dat radiogolven zeer grote afstanden overbruggen, maar de verstoring door andere stations brengt mee dat er weinig keuze is in het aanklikken van basisstations. Ondanks propagatie zal toch een van de buren van een basisstation worden gekozen. Tussen
't Harde en Deventer stonden ook al in 1999 honderden basisstations.
Steens heeft wel gewezen op de mogelijkheid van een fout bij de invoer van gegevens. Om de twee weken worden in de zondagnacht alle parameters van alle stations opnieuw ingevoerd. Niet kan worden uitgesloten dat hierbij abusievelijk een station in de omgeving van 't Harde nummer 14501 heeft gekregen, terwijl het basisstation in Deventer hetzelfde nummer had. Wel zal dan zo'n fout op zijn laatst op maandag of dinsdag worden opgemerkt en voor de donderdag in die week al zijn hersteld. Vanaf 1996 worden alle parameters centraal - en niet door een monteur - ingevoerd.
2.3.12. De verdediging heeft aangevoerd dat op donderdag 23 september 1999 een reparatie is uitgevoerd aan basisstation 14801 te Wezep en dat, gelet op de mogelijkheid van fouten bij de invoer van gegevens, dat station vervolgens abusievelijk nummer 14501 zou kunnen hebben gekregen. Het hof gaat aan deze louter theoretische mogelijkheid voorbij. Dat er een invoerfout zou zijn gemaakt is slechts als mogelijkheid geopperd zonder concrete onderbouwing. Voorts is niet gebleken dat het uitvoeren van reparaties tot gevolg heeft dat de parameters zoals het nummer van het basisstation veranderen. Bovendien blijkt uit de lijst van basisstation-instellingen in september 1999 - welke lijst is gevoegd bij de brief d.d. 4 december 2003 van J.D. Rijnders aan [getuige Em.], overgelegd ter terechtzitting van het hof van 8 december 2003 - dat het basisstation 14801 niet is vermeld - evenmin als basisstation 14501- op de lijst van nabijgelegen basisstations die geldt voor de basisstations op KPN-opstelpunt 1221 ('t Harde). Een verbinding van een mobiele telefoon bij 't Harde met basisstation 14801 te Wezep is dus, om de hiervoor genoemde redenen, niet waarschijnlijk.
2.3.13. De verdediging heeft betoogd dat, op grond van rapportages van J.J.R. Heinen en J.A. Sterrenburg, kan worden aangenomen dat het betreffende telefoongesprek zeer wel vanuit de omgeving van 't Harde kan zijn gevoerd.
Het hof deelt deze opvatting niet. Ter terechtzitting van 8 december 2003 heeft J.J.R. Heinen, gehoord als deskundige, na bestudering van de nabuurlijst en de bedekkingskaart met basisstations in het relevante gebied, geconcludeerd dat de lijst van instellingen van basisstations in september 1999 correct is en dat dit in de regel inhoudt dat, als een "cell" (basisstation) vol is, een naburige "cell" wordt aangeklikt. Zijn aanvankelijke conclusie dat de onderhavige telefoonverbinding "waarschijnlijk" was heeft deze deskundige gewijzigd in "mogelijk".
Heinen heeft wel zijn opvatting gehandhaafd dat de verbinding mogelijk was en wel ten gevolge van radiopropagaties op het bewuste tijdstip. Hij heeft echter tevens meegedeeld dat hij niet heeft onderzocht of die dag op de frequentie van 900 MHz - op welke frequentie het onderhavige gesprek zich heeft afgespeeld - sprake is geweest van radiopropagaties die op deze frequentie invloed hebben. Gelet op hetgeen de overige, hierboven aangehaalde deskundigen hebben aangevoerd, acht het hof de conclusies van J.J.R. Heinen en J.A. Sterrenburg onvoldoende onderbouwd en neemt het hof deze conclusies niet over.
2.3.14. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat, indien zou worden beschikt over de timing advance gegevens van 23 september 1999, het mogelijk zou zijn om precies de locatie vast te stellen van waar af de verdachte het bewuste telefoongesprek heeft gevoerd. Dat de politie de timing advance gegevens toen niet heeft onderzocht, terwijl ze thans niet meer beschikbaar zijn, acht de verdediging een ernstige omissie in het opsporingsonderzoek die niet ten nadele van de verdachte mag werken.
2.3.15. Het hof overweegt hieromtrent dat niet is gebleken dat de politie de timing advance gegevens welbewust buiten het opsporingsonderzoek heeft gehouden om de positie van de verdachte daardoor te verzwakken. De verdachte is niet aanstonds na het delict, maar eerst op 19 november 1999 aangehouden. Uit het verhoor van [getuige Em.] (Bureau technische ondersteuning van de politie) ter terechtzitting van 8 december 2003 is gebleken dat het team dat belast was met het onderzoek in de onderhavige zaak in november 1999 aan hem, [getuige Em.] heeft gevraagd te onderzoeken of het mogelijk is een mobiele telefoonverbinding op te bouwen tussen de A28 bij 't Harde en het basisstation in Deventer en dat pas bij zijn contact met de provider (KPN) is gesproken over de timing advance waarden, maar dat toen die gegevens niet meer beschikbaar bleken te zijn. Overigens is naar het oordeel van het hof het ontbreken van de timing advance gegevens gecompenseerd door uitvoerig onderzoek door verschillende deskundigen naar de mogelijkheid dat verdachte het bewuste telefoongesprek heeft gevoerd vanaf de A28 nabij 't Harde.
2.3.16. Resumerend is het hof van oordeel dat het niet aannemelijk is dat de verdachte het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20:36 uur heeft gevoerd vanaf de A28 nabij afslag 't Harde. Het hof is in tegendeel van oordeel dat het feit dat dit gesprek is gevoerd via basisstation 14501 te Deventer er op duidt dat de verdachte op het genoemde tijdstip in of nabij Deventer was. Het hof baseert zich hierbij op onder meer de bovengenoemde deskundigen Rijnders, Steens, Jondral en Brussaard. Hetgeen hiertegen is ingebracht door de deskundigen Heinen en Sterrenburg acht het hof onvoldoende onderbouwd en niet concludent. Er is geen reden de resultaten van de hiervoor besproken deskundigenonderzoeken buiten beschouwing te laten.
2.3.17. Voorts overweegt het hof nog dat de verklaring van de verdachte dat hij op 23 september 1999 omstreeks 21:00 uur is thuisgekomen, onvoldoende steun vindt in de verklaringen van zijn echtgenote en van zijn dochter. Wat de verklaringen van de echtgenote betreft stelt het hof vast dat volgens haar eerste verklaring - ten overstaan van de politie - de verdachte die avond voor zijn werk is weggeweest en dat de avond waarop de verdachte zich heeft gestoten aan de hometrainer een veel latere avond dan 23 september 1999 is geweest. Weliswaar heeft de echtgenote later - als getuige bij de rechtbank en het gerechtshof te Arnhem - de verklaringen van de verdachte bevestigd, maar uit het geheel der verklaringen is voor het hof niet aannemelijk geworden dat de verklaring van de verdachte omtrent het tijdstip van thuiskomen juist is.
2.4. Het mes P1
2.4.1. Het gerechtshof te Arnhem heeft aangenomen dat het mes aangeduid als P1 het wapen is waarmee het delict is gepleegd. Zowel bij het gerechtshof te Arnhem als in de herzieningsprocedure bij de Hoge Raad is uitvoerig over dit mes en over de sorteerproef, waarbij door de hond de geur van de verdachte op het mes is waargenomen, geschreven en gesproken.
2.4.2. Op grond van de bevindingen van de deskundige ing. Eikelenboom in zijn rapport van 22 januari 2004 kan naar het oordeel van het thans in herziening oordelende hof niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat het mes P1 het moordwapen is. Hierbij is van belang dat de DNA-resultaten van op het mes aangetroffen sporen niet overeenkomen met die van het slachtoffer noch met die van de verdachte, dat op het mes geen bloed is aangetroffen en dat niet kan worden vastgesteld of de overdrachtspatronen op de blouse van het slachtoffer zijn veroorzaakt door dit mes. Ook het feit dat het lemmet van dit mes 18,5 cm. lang is terwijl de vijf steekwonden slechts 10-12 cm diep waren wijst er niet op dat het delict met dit mes is gepleegd.
Gelet op het vorenstaande laat het hof bij de beoordeling van deze zaak dit mes buiten beschouwing. Daarom behoeven (de wijze van veiligstelling van) het mes P1 en de daarmee gehouden sorteerproef geen verdere bespreking.
3. Voorbedachte raad
3.1. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte opzettelijk en met voorbedachte raad het slachtoffer gedood. Dit volgt uit de wijze waarop het delict is gepleegd.
3.2. Het slachtoffer is immers op verschillende wijzen - verwurging, steken met een scherp voorwerp, mechanisch samendrukkend geweld - en op verschillende plaatsen - hals, diverse plaatsen op de borst - verwond. De verdachte moet zich ofwel tevoren van een steekvoorwerp hebben voorzien, ofwel dit steekvoorwerp in de woning van het slachtoffer erbij gepakt hebben. Toen het slachtoffer al op de grond lag is zij meermalen in de borst gestoken (rapport ing. Eikelenboom d.d. 22 januari 2004, p. 14).
3.3. Uit het voorgaande blijkt dat de dader doelbewust heeft gehandeld en dat hij voorafgaande aan en gedurende het toebrengen van de verwondingen die de dood van het slachtoffer verklaren tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
3.4. Aldus komt het hof tot de conclusie dat de verdachte niet slechts opzettelijk heeft gehandeld, maar ook met voorbedachte raad. Dit laatste is in de tenlastelegging en bewezenverklaring nader uitgedrukt met de woorden "na kalm beraad en rustig overleg."
5. De grondslag van de aanvrage
5.1. In art. 458 Wetboek van Strafvordering (Sv) worden de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad en de veroordeelde (en diens raadsman) bevoegd verklaard tot het indienen van een aanvrage tot herziening, waaronder begrepen het overleggen van stukken die kunnen dienen tot staving van de aanvrage. Dat betekent dat de Hoge Raad geen acht kan slaan op de stukken die derden naar de Hoge Raad hebben gestuurd met het oog op de behandeling en de beslissing van de onderhavige zaak.
5.2. De Hoge Raad heeft in zijn tussenarrest van 5 juni 2007 onder 3.1 aangegeven op welke door de raadsman overgelegde stukken acht kan worden geslagen. Aan andere dan de daarin genoemde, door de raadsman overgelegde stukken moet derhalve worden voorbijgegaan.
5.3. De herzieningsaanvrage en de nadien ingekomen "aanvulling verzoek tot herziening", "tweede aanvulling verzoek tot herziening" en "derde aanvulling verzoek tot herziening" behelzen een beroep op een reeks omstandigheden die - naar wordt gesteld - op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen niet bestaanbaar schijnen in dier voege dat het ernstige vermoeden ontstaat dat, waren zij ten tijde van de behandeling van de zaak door het Hof te 's-Hertogenbosch in 2004 bekend geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van de aanvrager. De Hoge Raad begrijpt de aanvrage en de aanvullende herzieningsverzoeken aldus dat daarin naar de kern bezien een beroep wordt gedaan op een zestal, hierna onder 7-12 te bespreken, gronden die volgens de aanvrager tot vrijspraak zouden hebben moeten leiden.
6. Aan de beoordeling van de herzieningsgronden voorafgaande beschouwing
6.1. Uitgangspunt van het Nederlandse recht is dat een veroordeling die door de Nederlandse strafrechter is uitgesproken, na het verstrijken van de beroepstermijnen voor het instellen van gewone rechtsmiddelen en eventueel na het daadwerkelijk benut zijn van die rechtsmiddelen, onherroepelijk wordt. Slechts onder bijzondere omstandigheden is een inbreuk op die onherroepelijkheid mogelijk, namelijk ingeval een aanvrage tot herziening van een dergelijke veroordelende uitspraak wordt ingediend en na onderzoek gegrond wordt bevonden. Dat is in het eerste lid, aanhef en onder 2°, van art. 457 Sv aldus tot uitdrukking gebracht dat als grondslag voor een herziening, voor zover hier van belang, slechts kan dienen een omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting de rechter niet is gebleken en die het ernstige vermoeden wekt dat, ware zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van de veroordeelde. De aanwending van het buitengewone rechtsmiddel van herziening kan daarom slechts in uitzonderlijke gevallen leiden tot heropening van een strafproces dat met een onherroepelijke rechterlijke beslissing was afgerond.
6.2. De aard van het onderhavige rechtsmiddel brengt mee dat de aangevoerde grond voor herziening niet reeds bij de eerdere berechting mag zijn gebleken. In dat geval is immers geen sprake van een nieuwe omstandigheid in de zin van art. 457 Sv (hierna aan te duiden als 'novum'), maar van een omstandigheid die de rechter die de veroordeling uitsprak, in zijn oordeel heeft kunnen betrekken.
6.3. Onvoldoende is ook dat de nieuwe omstandigheid mogelijk zou hebben geleid tot een andere afloop van de strafzaak, in dit geval tot vrijspraak van de aanvrager. Art. 457 Sv is in dat opzicht strikter. Het eist immers dat door de nieuwe omstandigheid het 'ernstig vermoeden' moet ontstaan dat de rechter de aanvrager zou hebben vrijgesproken indien hij destijds met dat novum bekend was geweest.
6.4. De enkele omstandigheid dat het voorbereidend onderzoek dan wel het onderzoek op de terechtzitting niet volledig is geweest, levert evenmin een grond voor herziening op. Dit is slechts anders indien de in herziening overgelegde gegevens grond geven voor het oordeel dat - voor zover hier van belang - het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken van het tenlastegelegde indien het destijds bekend was geweest met die nieuwe gegevens. Een en ander geldt ook indien - zoals in het onderhavige geval - het College van Procureurs-Generaal na het onherroepelijk worden van de veroordeling een "oriënterend vooronderzoek" heeft doen instellen waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport. De stelling dat dit
"oriënterend vooronderzoek" onvolledig is geweest en/of dat de onderzoekers onjuiste conclusies hebben getrokken uit hun bevindingen, kan op zichzelf geen grond voor herziening vormen.
6.5. Voorts kan het novum slechts een omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Een mening, overtuiging of gevolgtrekking kan in het algemeen niet als een omstandigheid van feitelijke aard worden aangemerkt. Dat brengt mee dat het oordeel van een deskundige in beginsel - behoudens bijzondere omstandigheden - slechts dan als een novum kan gelden indien deze deskundige is uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak heeft gewezen waarvan herziening wordt gevraagd.
Daarbij verdient opmerking dat aan de omstandigheid dat de deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, nadien tot een ander oordeel komt, in beginsel meer gewicht kan worden toegekend dan aan een - van die deskundige afwijkend - oordeel van een andere deskundige.
6.6. Op grond van art. 459 Sv moet de herzieningsaanvrage de bewijsmiddelen vermelden waaruit het novum kan blijken. De aanvrager kan dus niet volstaan met het aanvoeren van een novum met het doel dat de Hoge Raad daarnaar een nader onderzoek zal (doen) verrichten. Het is de aanvrager die tot op zekere hoogte aannemelijk moet maken dat en waarom de eerder oordelende rechter tot een vrijspraak zou zijn gekomen indien hij ten tijde van de behandeling van de strafzaak op de hoogte was geweest van hetgeen in de herzieningsaanvrage naar voren is gebracht.
6.7. Voor zover de aanvrage en de aanvullende herzieningsverzoeken blijk geven van miskenning van hetgeen hier is vooropgesteld, kunnen zij reeds om die reden niet worden ingewilligd.
7. Beoordeling van de eerste herzieningsgrond
7.1.1. In hoofdstuk IV van de aanvrage beroept aanvrager zich op de resultaten van het onderzoek van de Forensic Science Service (FSS), zoals neergelegd in het rapport van dr. L.P. Kenny van 31 maart 2006 (productie 3). In de aanvrage [p. 9] wordt gesteld dat dit FSS-rapport aantoont "dat het Hof de bewijsconstructie heeft gebaseerd op onvolledige en onjuiste feiten en omstandigheden, alsmede onjuiste aannames en hypotheses van de deskundigen van het NFI, welke gegevens voor het bewijs met de bewijsconstructie niet bestaanbaar zijn in de zin dat het ernstig vermoeden bestaat dat, waren deze feiten destijds bij het Hof bekend geweest, die zouden hebben geleid tot een niet-bewezenverklaring van het tenlastegelegde".
7.1.2. In de aanvrage wordt met een beroep op het FSS-rapport meer in het bijzonder ten aanzien van het door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) verrichte sporenonderzoek op de blouse van [het slachtoffer] aangevoerd:
a. dat de aard van de op de blouse aangetroffen lichtrode substantie geenszins als foundation valt aan te merken (aanvrage § 4.2.1);
b. dat de lichtrode vlekken en de contactsporen geenszins gelijktijdig op de blouse zijn terechtgekomen dan wel overgedragen (aanvrage § 4.2.1);
c. dat niet vaststaat dat geen DNA van een andere persoon op de blouse is aangetroffen dan wel nog kan worden aangetroffen (aanvrage § 4.2.2);
d. dat de herkomst en oorsprong van het sporenmateriaal heel anders kan zijn geweest dan het Hof aannam (aanvrage § 4.2.3 en § 4.2.4);
e. dat het FSS-rapport onverenigbaar is met het oordeel van het Hof dat de sporen op de blouse "redelijkerwijze geen andere uitleg toelaten dan dat deze moeten zijn ontstaan bij het plegen van het delict" (aanvrage § 4.2.5);
f. dat het FSS-rapport aantoont dat een aantal essentiële bouwstenen voor de NFI-hypothese feitelijke grondslag mist (aanvrage § 4.2.6);
g. dat ofschoon reeds bij de behandeling van de zaak in 2004 beroep is gedaan op contaminatie, thans sprake is van nieuw en overtuigend bewijs dat te dezen sprake is geweest van contaminatie (aanvrage § 4.2.7);
h. dat het op de blouse aangetroffen bloedvlekje #10, anders dan het Hof aannam, niet delictgerelateerd is (aanvrage § 4.3.2).
7.1.3. Voorts behelst hoofdstuk VIII van de aanvrage een overzicht van alle onderzochte DNA-profielen die eerst vanaf 2006 in de onderhavige zaak voorhanden zijn. Daaraan ontleent de aanvrager nog de stelling:
i. dat, ware het Hof bekend geweest met de DNA-piekprofielen die zijn weergegeven in een door het NFI vervaardigd overzicht van 6 februari 2006, het niet tot het oordeel zou zijn gekomen dat niet aannemelijk is te achten dat de sporen bij een normaal en zakelijk contact op de blouse terecht zijn gekomen.
7.2.1. Ter staving van de omstandigheid sub a dat de aard van de op de blouse aangetroffen lichtrode substantie geenszins als foundation valt aan te merken, en de omstandigheid sub b dat de lichtrode vlekken en de contactsporen geenszins gelijktijdig op de blouse zijn terechtgekomen dan wel overgedragen, beroept de aanvrage zich op een rapport van het NFI van 23 mei 2006 (productie 5), het rapport van 6 juni 2006 getiteld 'Deventer moordzaak, Oriënterend vooronderzoek' inzake het op verzoek van het College van Procureurs-Generaal verrichte onderzoek (hierna: oriënterend vooronderzoek) (productie 6), een rapport van het NFI van 13 september 2006 (productie 40) en een rapport van het Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek (FLDO) (productie 45). Volgens de aanvrage zou het Hof, ware het hiermee bekend geweest, niet zijn gekomen tot zijn oordeel dat het DNA van de aanvrager tegelijk met de op de blouse van [het slachtoffer] aangetroffen lichtrode substantie is overgedragen.
7.2.2. Het Hof heeft, voor zover hier van belang, overwogen:
"2.1.7. (...)
3*- de lichtrode substantie, vermoedelijk make-up (op gezicht en/of hals aangebrachte foundation), waarin celmateriaal van een mannelijk individu (hof: overeenkomend met het celmateriaal van de verdachte) is aangetroffen bevindt zich op locaties waar het slachtoffer strangulatiesporen en ribbreuken heeft opgelopen;
4* - de afwezigheid van vreemd celmateriaal in controlemonsters (ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom toegelicht dat deze controlemonsters net buiten de lichtrode vlekken zijn genomen) geeft steun aan de veronderstelling dat het mannelijk DNA gelijktijdig met de lichtrode substantie is overgedragen, aangezien anders verwacht kon worden dat dit mannelijk DNA ook net buiten de lichtrode substantie aangetroffen zou worden;
(...)
2.1.8. Het hof onderschrijft de conclusies van ing. Eikelenboom en de daaraan ten grondslag liggende motivering en maakt deze tot de zijne.
Het hof acht het, gelet op voormelde bevindingen, zodanig onwaarschijnlijk dat het DNA van de verdachte op enig ander moment dan tijdens het delict en/of enkel via normaal en zakelijk contact op de blouse is terechtgekomen, dat die door de verdediging gesuggereerde mogelijkheden in redelijkheid kunnen worden uitgesloten.
Zowel voor wat betreft het bloedvlekje in de buitenste kraag aan de achterzijde van de blouse (spoor #10) als ten aanzien van de sporen #9, #18, # 19 en # 20 geldt immers, gelet op de plaats van spoor #10 en de bevindingen van ing. Eikelenboom inzake de andere sporen, dat het niet aannemelijk is te achten dat deze sporen bij een normaal en zakelijk contact op de blouse terecht zijn gekomen. Dat tussen de verdachte en het slachtoffer bij enige ontmoeting tussen hen vóór de avond van het overlijden van het slachtoffer een ander dan een normaal en zakelijk contact heeft plaatsgevonden is op geen enkele wijze gebleken. De verdachte heeft slechts de mogelijkheid geopperd dat hij het slachtoffer heeft aangeraakt op een moment dat zij emotioneel was. De verdachte heeft echter desgevraagd verklaard dat hij zich in concreto een zodanig contact niet kan herinneren. Bovendien valt niet in te zien hoe een dergelijk gebaar, gezien de bevindingen van ing. Eikelenboom, alle op de blouse aangetroffen sporen met DNA van de verdachte zou kunnen verklaren. Voorts acht het hof het niet aannemelijk dat het slachtoffer, van wie uit verklaringen van familie en bekenden blijkt dat zij zich zorgvuldig placht te kleden en er altijd goed verzorgd uitzag, op de avond dat zij om het leven is gebracht een blouse zou hebben gedragen met een bloedvlekje in de kraag en rozerode vlekken op verschillende andere plaatsen die daar bij een eerdere gelegenheid al in zijn gekomen. Het hof heeft ter terechtzitting van 26 januari 2004 de blouse bekeken en geconstateerd dat zowel het bloedvlekje in de kraag als de rozerode vlekken aan de voorzijde van de blouse (vooral langs de hals) met het blote oog duidelijk waarneembaar zijn."
alsmede:
"2.1.12. Folies als waarmee het gelaat van het slachtoffer is bemonsterd hebben, zoals door dr. Kloosterman ter terechtzitting van 26 januari 2004 toegelicht, ten doel een oppervlak te bemonsteren op de aanwezigheid van sporen zoals vezels en haren. Een constatering "dat daarop geen zichtbare bloedsporen of andere bijzonderheden zijn waargenomen" dient dan ook in die context te worden geplaatst. Reeds daarom kan naar het oordeel van het hof uit het niet vermeld zijn van enige waarneming van make-up op een dergelijk folie niet de conclusie worden verbonden dat het slachtoffer geen make-up (in het bijzonder foundation) zou hebben gedragen op het moment dat zij werd vermoord. Het hof acht voorts het uitgangspunt van ing. Eikelenboom, dat de lichtrode substantie die op verschillende plaatsen op de blouse is aangetroffen make-up betreft, door de op pagina 10 van zijn rapport van 22 januari 2004 daarvoor gegeven argumenten (waaronder de kleur van de substantie, de locaties van de substantie op de blouse - in de buurt van de hals en het gezicht van het slachtoffer - in relatie tot de in het sectieverslag neergelegde bevindingen dat zich een groot aantal geweldshandelingen rond deze locaties heeft afgespeeld en een experiment met een proefpersoon met foundation op het gezicht die een wit truitje droeg met een kraag), een deugdelijk gemotiveerd en daarmee betrouwbaar uitgangspunt."
7.2.3. Het NFI-rapport van 23 mei 2006 (productie 5) bevat:
- als vraagstelling:
"Op 21 april 2006 is door (...) het Landelijk Parket te Rotterdam verzocht om een onderzoek te verrichten naar de op de blouse van [het slachtoffer] aangetroffen lichtrode substantie teneinde vast te stellen of deze lichtrode substantie een product kan zijn zoals foundation."
en
- als conclusie:
"Bij dit (...) onderzoek werden in de lichte roodbruine vlekken op het kraagmonster [9.003] en het blousemonster [9.004] karakteristieken (kleur, morfologie, elementen titaan en ijzer) aangetoond zoals in foundation producten. Een eerste onderzoek aan vlekken van andere bruine en roodbruine producten niet zijnde foundation gaf aan dat deze qua kleur en morfologie niet overeenstemmen met de vlekken op de blousemonsters [9.003 en 9.004]."
7.2.4. Gelet op de hiervoor onder 7.2.3 weergegeven inhoud van het daar genoemde NFI-rapport en 's Hofs hiervoor onder 7.2.2 weergegeven overwegingen, leveren noch de aanvrage noch de stukken waarop beroep is gedaan, het ernstige vermoeden op dat het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken indien het bekend zou zijn geweest met het thans aangevoerde. Het Hof was immers ermee bekend dat het niet mogelijk is met (wetenschappelijke) zekerheid vast te stellen dat de lichtrode substantie make-up is en op welk tijdstip deze op de blouse is terechtgekomen, maar heeft op grond van de in zijn overwegingen vermelde feiten en omstandigheden de waarschijnlijkheid dat de substantie make-up betrof en de gelijktijdige overdracht daarvan met de DNA-sporen aangenomen. Bovendien geldt ten aanzien van de aangevoerde omstandigheden nog het volgende.
7.2.5. Met betrekking tot de omstandigheid sub a heeft het Hof aangenomen dat de lichtrode substantie vermoedelijk make-up betrof. De overgelegde rapporten weerleggen dat vermoeden niet, mede in aanmerking genomen dat in de desbetreffende monsters in ieder geval stoffen voorkomen die kenmerkend zijn voor foundation.
7.2.6. Ter ondersteuning van de omstandigheid sub b dat de lichtrode vlekken en de contactsporen geenszins gelijktijdig op de blouse zijn terechtgekomen dan wel overgedragen, is voorts nog gewezen op het rapport van het FLDO van 18 mei 2006, opgemaakt door prof. dr. P. de Knijff (productie 7). Volgens de aanvrager blijkt uit dat rapport dat in het controlemonster spoor #17 twee polymorfe Y-chromosomale DNA-kenmerken zijn aangetroffen die volledig overeenkomen met het Y-chromosoom DNA-profiel van de aanvrager. Dit nieuwe feit ontkracht, aldus de aanvrage, de door het Hof onderschreven NFI-hypothese nu ten onrechte ervan is uitgegaan dat zich in de controlemonsters geen mannelijk DNA bevond, hetgeen steun gaf aan de veronderstelling dat het mannelijk DNA gelijktijdig met de lichtrode substantie was overgedragen.
7.2.7. Ter staving van de omstandigheid sub c dat niet vaststaat dat geen DNA van een derde persoon op de blouse is aangetroffen dan wel nog kan worden aangetroffen, wordt in de aanvrage verwezen naar het FSS-rapport (productie 3) en het reeds genoemde rapport van prof. dr. De Knijff (productie 7).
7.2.8. Vooropgesteld moet worden dat het Hof niet bekend kon zijn met de conclusie van prof. dr. De Knijff in het rapport van 18 mei 2006 dat "het Y-chromosoom DNA-profiel uit controlemonster #17 volledig overeenkomt met het Y-chromosoom DNA-profiel" van de aanvrager. Deze nieuw bekend geworden omstandigheid kan echter niet het ernstige vermoeden wekken dat zij zou hebben geleid tot een vrijspraak, in aanmerking genomen
(1) dat datzelfde rapport ook inhoudt dat het Y-chromosoom DNA-profiel van een aantal andere op de blouse aangetroffen sporen volledig overeenkomt met dat van de aanvrager en dat het rapport onder het hoofd "Interpretatie Y-chromosomen profielen" inhoudt:
"Y-chromosoom kenmerken worden onveranderd van vader op zoon doorgegeven. Hierdoor hebben alle mannen die in directe mannelijke lijn aan elkaar verwant zijn, hetzelfde Y-chromosoom DNA-profiel. Zelfs als twee mannen 10-tallen generaties verschillen van elkaar, en waarschijnlijk een andere achternaam hebben en ogenschijnlijk geen familie van elkaar zijn, kan nog steeds sprake zijn van een volledig identiek Y-chromosoom profiel. In geval van een volledige overeenkomst tussen de Y-chromosoom profielen van een spoor en een verdachte kunnen wij niet uitsluiten dat een andere man, al dan niet in mannelijke lijn direct verwant aan de verdachte, de donor van het aangetroffen DNA-profiel kan zijn."
(2) dat het NFI-rapport van 19 mei 2006 (productie 16) inhoudt:
"Op de blouse zijn, ondanks het feit dat er in totaal meer dan 100 bloedsporen op DNA zijn onderzocht, (...) geen aanwijzingen gevonden op de aanwezigheid van celmateriaal van een ander individu dan het slachtoffer [het slachtoffer] of de heer Louwes."
7.2.9. Uit het voorgaande volgt dat het onder a, b en c aangevoerde geen novum oplevert.
7.3.1. De omstandigheid sub d betreft 's Hofs overweging inzake de overdracht van het celmateriaal van de aanvrager op de blouse van [het slachtoffer]. Gesteld wordt dat de herkomst en oorsprong van dat materiaal heel anders kan zijn geweest dan het Hof heeft aangenomen. Daartoe wordt in de aanvrage onder verwijzing naar het FSS-rapport allereerst aangevoerd dat het op de blouse aangetroffen celmateriaal kan zijn overgedragen door middel van (1) 'shedding', (2) zakelijk contact, (3) contaminatie en (4) 'secondary transfer' "waarvan er twee niet door het NFI aan het Hof zijn voorgelegd". Naar de Hoge Raad begrijpt doelt de aanvrager daarmee op de sub (3) en (4) genoemde wijzen van overdracht.
7.3.2. Blijkens zijn hiervoor onder 4.2.2 weergegeven overwegingen steunt 's Hofs bewezenverklaring op een door het Hof gemaakte en nader gemotiveerde selectie van het beschikbare bewijsmateriaal. Het Hof heeft onder meer de conclusies van ing. R. Eikelenboom en de daaraan ten grondslag liggende motivering zoals neergelegd in het rapport van 22 januari 2004 (bewijsmiddel 9) tot de zijne gemaakt. Het Hof heeft gemotiveerd uiteengezet dat het de door de verdediging gesuggereerde mogelijkheden dat het DNA van de aanvrager op enig ander moment dan tijdens het delict en/of enkel via normaal contact op de blouse is terechtgekomen, zodanig onwaarschijnlijk heeft geacht dat die mogelijkheden in redelijkheid konden worden uitgesloten. Daarbij heeft het Hof de afwezigheid van ander DNA dan het DNA dat overeenkomt met dat van [het slachtoffer] en dat van de aanvrager in aanmerking genomen. Meer in het bijzonder heeft het Hof uiteengezet waarom het is uitgegaan van de hypothese dat het op de blouse aangetroffen, van een mannelijk individu afkomstige, celmateriaal is overgedragen tijdens een gewelddadig incident [rov. 2.1.8 in verbinding met rov. 2.1.5 onder b], waarbij het mede betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat men het op zoveel verschillende plaatsen (rechterschouder, achterzijde kraag, achterzijde revers, rechtervoorpand) aantreffen van het mannelijk DNA niet verwacht van een zakelijk contact als praten en geven van een hand [rov. 2.1.7 onder 5].
7.3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 december 2003 van het Hof houdt in dat de aan het NFI verbonden deskundige dr. A.D. Kloosterman aldaar onder meer het volgende heeft verklaard:
"Tot nu toe is op de blouse geen materiaal aangetroffen dat herleidbaar was tot andere personen dan het slachtoffer of de verdachte.
Het ene individu laat gemakkelijker zijn DNA-materiaal achter dan het andere. Dit wordt "shedden" genoemd naar het Engelse werkwoord "to shed". Een persoon die met zijn onbedekte huid een voorwerp of een andere persoon vastpakt, laat zijn cellen op dat voorwerp of die persoon achter. Er zijn mensen die relatief veel en mensen die relatief weinig cellen achterlaten. Wij noemen dat "goede" en "slechte" shedders. Het is niet bekend of zulks genetisch is bepaald.
Er is nog te weinig diepgaand wetenschappelijk onderzoek gedaan om de vraag definitief te kunnen beantwoorden of het mogelijk is cellen achter te laten door middel van handelingen in het dagelijks verkeer. Uit de literatuur is wel een aantal case-studies bekend. Ik kan me voorstellen dat bij het schudden van een hand, waarbij enige kracht wordt uitgeoefend, cellen worden achtergelaten. Naar de vraag of dit celmateriaal vervolgens weer verplaatsbaar is, is nog te weinig onderzoek verricht. Ik acht niet waarschijnlijk dat cellen worden achtergelaten bij het langs een persoon lopen of bij het leggen van een hand op iemands schouder. In mijn praktijk ben ik dit laatste in ieder geval nog niet tegengekomen.
De verdachte vraagt mij of het mogelijk is dat, wanneer hij mij een hand geeft en vervolgens met zijn tas in de hand wegloopt, mijn DNA op zijn tas zit.
Ik kan dat niet uitsluiten. Een dergelijke overdracht wordt in de wetenschap "secondary transfer" genoemd."
Voorts bevindt zich bij de stukken waarover het Hof beschikte, een NFI-rapport van de deskundige ing. Eikelenboom van
22 januari 2004 waarin gewag wordt gemaakt van onderzoek inzake secondary transfer, en een brief van prof. dr. De Knijff aan de raadsman van de aanvrager van 22 januari 2004 waarin is vermeld dat de overdracht van DNA van A naar B via C in theorie mogelijk is, maar dat hem geen praktijkvoorbeelden bekend zijn.
7.3.4. Uit het voorgaande volgt dat de onder (4) vermelde hypothese van het FSS-rapport inzake de secondary transfer al bij de behandeling van de zaak aan het Hof is voorgelegd. Reeds om die reden levert het aangevoerde geen novum op. Wat betreft de onder (3) vermelde hypothese dat de overdracht van het celmateriaal het gevolg kan zijn geweest van contaminatie, verwijst de Hoge Raad naar hetgeen hierna onder 7.6 wordt overwogen.
7.3.5. Voorts wordt in de aanvrage aangevoerd dat het Hof is uitgegaan van de hypothese dat de aangetroffen DNA-sporen huidcellen betreffen, terwijl uit het FSS-rapport blijkt dat het niet mogelijk is te achterhalen van welk lichaamsmateriaal het aangetroffen DNA afkomstig is, zodat het Hof - ware het daarmee bekend geweest - "niet, althans niet zonder meer, de DNA-sporen als bewijs van daderschap zou hebben aangemerkt". De Hoge Raad begrijpt deze stelling aldus dat volgens de aanvrage het FSS-rapport inhoudt dat niet kan worden uitgesloten dat de DNA-sporen via zakelijk contact zijn overgedragen.
7.3.6. Blijkens zijn hiervoor onder 4.2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof die wijze van overdracht onder ogen gezien, doch onaannemelijk geoordeeld. Voor zover de aanvrage ertoe strekt te betogen dat 's Hofs oordeel dat het DNA van de aanvrager tijdens het misdrijf is overgedragen op de blouse van [het slachtoffer], onverenigbaar is met de bevindingen van het FSS-rapport, stuit dat betoog af op een onjuiste lezing van dat rapport.
7.3.7. Het onder d aangevoerde bevat dus niet een novum.
7.4.1. De omstandigheid sub e heeft betrekking op het oordeel van het Hof dat de sporen op de blouse "redelijkerwijze geen andere uitleg toelaten dan dat deze moeten zijn ontstaan bij het plegen van het delict". Volgens de aanvrage is dit oordeel niet te verenigen met het FSS-rapport, aangezien dit rapport steun geeft aan de door het Hof verworpen hypothese dat het DNA-materiaal van de aanvrager is overgedragen via zakelijk contact.
7.4.2. Bij de stukken waarover het Hof beschikte, bevindt zich een NFI-rapport van 19 januari 2004, opgemaakt door dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom. Dit rapport houdt onder meer het volgende in:
"In tegenstelling tot DNA-profielen van klassieke biologische sporen - zoals bloed en sperma - vormen DNA-profielen van niet-gekarakteriseerde biologische microsporen over het algemeen geen direct bewijs. Wel hebben zij mogelijk een indirecte bewijswaarde. Het probleem is dat er vaak verscheidene verklaringen mogelijk zijn voor de aanwezigheid van niet nader te specificeren celmateriaal op een plaats delict of op een stuk van overtuiging".
7.4.3. Het onder e aangevoerde vormt derhalve niet een novum.
7.5.1. De omstandigheid sub f betreft de door het Hof overgenomen hypothese van het NFI dat het op de blouse aangetroffen celmateriaal is overgedragen tijdens een gewelddadig incident. Betoogd wordt dat het FSS-rapport aantoont "dat een aantal essentiële bouwstenen voor de NFI-hypothese die voor het bewijs is gebruikt, feitelijke grondslag missen", aangezien er volgens het FSS-rapport geen wetenschappelijke testen bestaan om de door het Hof overgenomen hypothese van het NFI te ondersteunen dan wel te weerleggen.
7.5.2. Het Hof heeft - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
"2.1.6. Ing. Eikelenboom heeft in dit verband in de eerste plaats onder meer opgemerkt dat de in het onderhavige onderzoek verkregen DNA-profielen zijn bepaald met de standaardmethoden die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd. Bij die methoden zullen over het algemeen geen profielen worden verkregen uit celmateriaal dat kan worden overgedragen bij zakelijk, oppervlakkig contact zoals het geven van een hand of het voeren van een gesprek op geringe afstand tussen personen. Ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom verklaard dat voor het met behulp van genoemde standaardmethoden verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel van huidcellen minimaal 200 cellen dienen te zijn overgebracht en dat bij het bedoelde zakelijke, oppervlakkige contact in het algemeen minder dan deze hoeveelheid zal worden overgedragen. Deze informatie is ter zitting bevestigd door de deskundige dr. De Knijff."
7.5.3. Blijkens hetgeen hiervoor onder 4.2.2 is weergegeven betreft deze overweging slechts één van de omstandigheden die de - kennelijk mede op ervaringsgegevens van de genoemde deskundigen gebaseerde - hypothese ondersteunen dat het op de blouse aangetroffen, van een mannelijk individu afkomstige, celmateriaal is overgedragen tijdens een gewelddadig incident. De Hoge Raad herhaalt daartoe de volgende overweging van het Hof:
"2.1.7. Als bevindingen die zijn (...) conclusie steunen heeft ing. Eikelenboom verder genoemd:
1*- het bloedvlekje #10, dat is ontstaan door een kleine hoeveelheid vloeibaar bloed, is van dien aard dat, gelet op het feit dat bloed bij kleine verwondingen snel stolt dan wel droogt, aannemelijk is dat het afkomstig is van een wondje dat kort vóór of tijdens het contact met de blouse is ontstaan;
2*- de in de lichtrode substantie aangetroffen sporen geven bij beschouwing met de crimescope geen indicatie voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen zoals sperma, speeksel of zweet, hetgeen enige steun geeft aan de veronderstelling dat het aldaar aangetroffen celmateriaal afkomstig is van huidcellen;
3*- de lichtrode substantie, vermoedelijk make-up (op gezicht en/of hals aangebrachte foundation), waarin celmateriaal van een mannelijk individu (hof: overeenkomend met het celmateriaal van de verdachte) is aangetroffen bevindt zich op locaties waar het slachtoffer strangulatiesporen en ribbreuken heeft opgelopen;
4*- de afwezigheid van vreemd celmateriaal in controlemonsters (ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom toegelicht dat deze controlemonsters net buiten de lichtrode vlekken zijn genomen) geeft steun aan de veronderstelling dat het mannelijk DNA gelijktijdig met de lichtrode substantie is overgedragen, aangezien anders verwacht kon worden dat dit mannelijk DNA ook net buiten de lichtrode substantie aangetroffen zou worden;
5*- het op zoveel verschillende plaatsen (rechterschouder, achterzijde kraag, achterzijde revers, rechtervoorpand) aantreffen van het mannelijk DNA verwacht men niet van een zakelijk contact als praten en het geven van een hand;
6*- de afwezigheid van ander DNA dan dat van het slachtoffer en het met dat van de verdachte overeenkomende;
7*- in spoor #20 zijn de piekoppervlakken van de mannelijke donor hoger dan die van de vrouwelijke donor. Gezien de grote hoeveelheden DNA van het slachtoffer op zowel de binnen- als de buitenzijde van de blouse, betekent dit dat de mannelijke donor zoveel DNA heeft afgegeven dat dit op deze locatie die van de vrouwelijke donor overheerst. Dit past niet bij de veronderstelling dat de mannelijke donor het slachtoffer slechts een hand heeft gegeven of met haar heeft gesproken. Spoor #20 is, naar ing. Eikelenboom ter zitting van 26 januari 2004 heeft verklaard, op de rechtervoorzijde van de blouse aangetroffen op slechts enkele centimeters van de bovenste steekwond. Dat hier de mannelijke donor in het mengprofiel overheerst duidt erop dat deze donor aanmerkelijke kracht heeft uitgeoefend."
In het bijzonder wijst de Hoge Raad op de door het Hof onder 2* genoemde omstandigheid dat de in de lichtrode substantie aangetroffen sporen bij beschouwing met de crimescope geen indicatie geven voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen zoals sperma, speeksel of zweet, hetgeen enige steun geeft aan de veronderstelling dat het aldaar aangetroffen celmateriaal afkomstig is van huidcellen, en de onder 3* vermelde omstandigheid dat de lichtrode substantie (vermoedelijk make-up) waarin celmateriaal van een mannelijk individu is aangetroffen, zich bevindt op locaties waar het lichaam van [het slachtoffer] strangulatiesporen en ribbreuken vertoont.
7.5.4. Uit het voorgaande volgt dat het onder f aangevoerde geen novum behelst.
7.6.1. De omstandigheid sub g betreft de mogelijkheid dat het DNA van de aanvrager als gevolg van contaminatie op de blouse van [het slachtoffer] is terechtgekomen.
7.6.2. Het arrest van het Hof houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"2.2.1. Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting van dit hof aangevoerd dat de blouse S12 en het daarvan kennelijk verkregen sporenmateriaal van het bewijs moeten worden uitgesloten. Ten gevolge hiervan zou de verdachte moeten worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. De raadsman heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende gesteld:
(...)
c. het in de onderhavige zaak verrichte sporenonderzoek is ondeskundig uitgevoerd en deswege onbetrouwbaar, waardoor de verdachte direct in zijn belangen is aangetast.
2.2.2. Daartoe heeft de raadsman - samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Niet kan worden uitgesloten dat de blouse S12 is gecontamineerd met andere voorwerpen c.q. materialen waaraan zich lichaamsmateriaal, bij voorbeeld van de verdachte, heeft bevonden. Deze conclusie leidt de raadsman af uit het volgende:
- na de inbeslagneming is de blouse S12 slechts verpakt geweest in een papieren zak die open was en niet verzegeld. Deze zak zat in een doosje dat zich weer bevond in een grotere doos met andere voorwerpen, waaronder materiaal van de vloerbedekking van het slachtoffer, welke laatste doos door verbalisant [getuige L.] op 5 november 2003 in geopende toestand werd aangetroffen;
(...)
2.2.3. Voorts heeft het volgens de raadsman ontbroken aan een duidelijke wijze van veiligstelling en opslag van het in de onderhavige zaak aangetroffen sporenmateriaal. In dit verband is door de raadsman op het volgende gewezen:
(...)
2.2.5. Dit verweer - strekkende tot uitsluiting van het op de blouse van het slachtoffer aangetroffen sporenmateriaal - wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, meer in het bijzonder uit het ongenummerd proces-verbaal van het recherchebijstandsteam van de politie IJsselland d.d. 12 december 2003 en uit het aanvullend proces-verbaal van de technische recherche van de politie IJsselland nr. LJN PL0400/99-108257 d.d. 16 december 2003 blijkt het volgende.
Op 26 september 1999 hebben de verbalisanten [getuige F.R.] en [getuige J.O.] de blouse van het slachtoffer veiliggesteld, in beslag genomen en genummerd S12. Vervolgens hebben zij de blouse verpakt in een papieren zak die is dichtgeplakt en genummerd. Op 14 oktober 1999 is de blouse voor onderzoek aan het NFI aangeboden. Bij navraag bij het NFI bleek de blouse in december 1999 retour te zijn gezonden aan het bureau van de technische recherche te Raalte. Bij ontvangst was de blouse verpakt in een dichtgeplakt kartonnen doosje. Dit doosje is niet meer geopend en is samen met andere stukken van overtuiging, afkomstig uit onderzoek op de plaats van het delict, verpakt in een grotere kartonnen doos. Deze doos is eerst opgeslagen in het archief van de technische recherche te Raalte en in het jaar 2000 in verband met een verhuizing verplaatst naar het politiebureau in Deventer.
Op 5 november 2003 is deze doos door verbalisant [getuige L.] vanuit een opslagruimte boven de garage die deel uitmaakte van het politiebureau in Deventer meegenomen. In deze doos bevond zich, behoudens een aantal andere goederen, een kartonnen doosje dat was dichtgeplakt met plakband en waarop een etiket zat met de gegevens van het slachtoffer. In dit doosje werd door verbalisant [getuige L.] een papieren zak aangetroffen met een lichtvenster, waardoorheen een witte blouse zichtbaar was. De papieren zak was open en gevouwen om de blouse. Door verbalisant [getuige L.] is de zak weer in het doosje verpakt.
Vervolgens is, blijkens het aanvullende rapport van het NFI d.d. 22 januari 2004, de blouse S12 op 12 november 2003 door het NFI ontvangen van de regiopolitie IJsselland en aldaar voorzien van een DNA-identiteitszegel (ARA852).
2.2.6. Het hof stelt voorop dat ten aanzien van de identificatie van de blouse van het slachtoffer - anders gezegd: de vraag of de blouse die in het NFI is onderzocht en waarover door de deskundigen dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom is gerapporteerd dezelfde is als de door het slachtoffer ten tijde van het delict gedragen blouse - redelijkerwijs geen enkele twijfel kan bestaan. (...)
Gelet op de hiervoor weergegeven wijze waarop deze blouse bij de politie na veiligstelling en inbeslagneming verpakt en bewaard is geweest is het voorts naar het oordeel van het hof volstrekt onaannemelijk dat zich enige contaminatie (in de zin van besmetting) heeft kunnen voordoen met andere in deze zaak veiliggestelde beslagstukken waarop zich mogelijkerwijs celmateriaal bevonden heeft, in het bijzonder kledingstukken van de verdachte. De raadsman heeft ook geen feiten en omstandigheden aangedragen die het vermoeden van contaminatie concreet zouden kunnen ondersteunen.
(...)
2.2.12. Het feit dat blijkens het hiervoor genoemde aanvullend proces-verbaal d.d. 16 december 2003 de blouse S12 door de technische recherche op 14 oktober 1999 is aangeboden aan het NFI, terwijl deze naar uit het NFI-rapport van 21 februari 2000 volgt eerst op 10 november 1999 als ontvangen stuk door het NFI is geregistreerd, doet bij het hof geen twijfel rijzen over de deugdelijkheid van de bewaring van die blouse in de tussenliggende periode voor wat betreft het aspect van uitsluiting van contaminatie.
(...)
2.2.16. Ook overigens is het hof niet gebleken van zodanig ernstige onvolkomenheden in het opsporingsonderzoek dat deze op zichzelf of in samenhang met andere onvolkomenheden zouden moeten leiden tot het door de raadsman bepleite gevolg van uitsluiting van het bewijs van de blouse S12 en het daarop aangetroffen sporenmateriaal.
7.6.3. In de aanvrage wordt betoogd dat sprake is van een novum in die zin dat het FSS-rapport beschouwingen bevat omtrent de mogelijkheid van contaminatie, welke mogelijkheid door het NFI destijds niet ter kennis van het Hof is gebracht. De aanvrage verwijst daartoe behalve naar het FSS-rapport (productie 3) naar een rapport van het NFI van 19 mei 2006 (productie 10), een rapport van het NFI van 18 mei 2006 (productie 40) en een rapport van het NFI van 16 februari 2006 (productie 47), alsmede naar een schrijven van mr. E.E.G. Duijts van 28 oktober 2003 (productie 8) en een schrijven van R. Torenbeek van 18 augustus 2005 (productie 9).
7.6.4. Het FSS-rapport kan niet worden aangemerkt als een novum in de zin der wet, reeds omdat niet blijkt dat dr. Kenny op de hoogte was van de door het Hof vastgestelde feitelijke gang van zaken bij de veiligstelling, verpakking, bewaring en overbrenging van de blouse. In elk geval heeft zij daarmee geen rekening gehouden in haar beschouwingen omtrent de mogelijkheid van contaminatie. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.4 is vooropgesteld, wekt genoemd FSS-rapport dus niet het ernstige vermoeden dat het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken indien het met de inhoud van dat rapport bekend zou zijn geweest. Dat geldt ook voor de inhoud van de overige hiervoor onder 7.6.3 genoemde stukken.
7.6.5. Ter ondersteuning van de stelling dat sprake is geweest van contaminatie, wijst de aanvrager voorts onder meer op het feit dat eerst in 2006 op de blouse van [het slachtoffer] het bloedvlekje #42 is aangetroffen, hetgeen slechts verklaard kan worden indien wordt uitgegaan van contaminatie. Daartoe verwijst hij naar een NFI-rapport van 19 mei 2006, opgemaakt door ing. M.J. van der Scheer en dr. A.D. Kloosterman (productie 16). Dit rapport houdt in dat bij aanvullend onderzoek op de kraag van de blouse van [het slachtoffer] een bloedvlekje (bloedspoor #42) is aangetroffen waarvan het DNA-profiel overeenkomt met dat van de aanvrager.
7.6.6. Uit de stukken kan niet worden afgeleid waarom het bloedspoor #42 bij de eerdere onderzoeken aan de blouse niet is aangetroffen, althans niet is onderzocht. De enkele omstandigheid evenwel dat dit bloedspoor niet eerder is ontdekt of onderzocht, is onvoldoende om te kunnen aannemen dat het Hof, ware het daarmee bekend geweest, anders zou hebben geoordeeld bij zijn verwerping van het door de verdediging gedane beroep op contaminatie.
7.6.7. In het tweede aanvullende herzieningsverzoek en bij de mondelinge toelichting van de aanvrage heeft de raadsman verder erop gewezen dat uit de door het NFI aan de verdediging verstrekte Cd-rom met foto's van de blouse onder meer blijkt dat het NFI in strijd met forensisch-technische normen heeft gehandeld, onder meer doordat de blouse op een paspop is aangebracht, hetgeen de conclusie versterkt dat sprake is geweest van contaminatie.
7.6.8. De stelling dat te dezen is gehandeld in strijd met forensisch-technische normen, kan niet het ernstige vermoeden wekken als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv nu het aangevoerde geen aanknopingspunt biedt voor de veronderstelling dat DNA- en bloedsporen van de aanvrager als gevolg van het gebruik van een paspop of anderszins als gevolg van contaminatie op de blouse zijn terecht gekomen.
7.6.9. In het derde aanvullende herzieningsverzoek wijst de aanvrager op het rapport van dr. Kenny van 21 februari 2007 (productie 54) waarin wordt geconcludeerd dat het NFI te veel nadruk heeft gelegd op de betekenis van het DNA dat afkomstig zou zijn van aanvrager.
7.6.10. De inhoud van bedoeld rapport levert geen novum op nu de inhoud ervan moet worden aangemerkt als een van het oordeel van het Hof afwijkende mening of gevolgtrekking van de deskundige dr. Kenny.
7.6.11. Bij het derde aanvullende herzieningsverzoek is voorts een rapport overgelegd van de textieldeskundige I. Biemans van 5 maart 2007 (productie 57) houdende "een analyse van bijzondere afdrukken op de blouse van weduwe [het slachtoffer]". Hieruit kan volgens de aanvrager, zoals ook in de aanvrage onder 9.3.1 is betoogd, als novum worden afgeleid dat de dader met "grote mate van waarschijnlijkheid" handschoenen heeft gedragen.
7.6.12. Aan genoemd rapport kan niet het ernstige vermoeden worden ontleend als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, in aanmerking genomen dat het NFI-rapport van 19 mei 2006, opgemaakt door ing. I. Keereweer (productie 10), inhoudt dat het vest dat [het slachtoffer] over haar blouse droeg, een bolletjesstructuur had en dat deze structuur van het vest in aanmerking komt als mogelijke veroorzaker van de stippen op de blouse. Het in herziening overgelegde rapport bevat onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat "het bolletjespatroon op de blouse niet kan veroorzaakt zijn door het vest van het slachtoffer" maar "dat de dader tijdens het plegen van het delict, in ieder geval tijdens het toebrengen van de steekwonden, handschoenen heeft gedragen".
7.6.13. Uit het voorgaande volgt dat het onder g aangevoerde geen novum oplevert.
7.7.1. De omstandigheid sub h heeft betrekking op het oordeel van het Hof dat het bloedspoor #10 delictgerelateerd is.
7.7.2. Het arrest van het Hof houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"2.2.1. Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting van dit hof aangevoerd dat de blouse S12 en het daarvan kennelijk verkregen sporenmateriaal van het bewijs moeten worden uitgesloten. Ten gevolge hiervan zou de verdachte moeten worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. De raadsman heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende gesteld:
(...)
c. het in de onderhavige zaak verrichte sporenonderzoek is ondeskundig uitgevoerd en deswege onbetrouwbaar, waardoor de verdachte direct in zijn belangen is aangetast.
(...)
2.2.3. Voorts heeft het volgens de raadsman ontbroken aan een duidelijke wijze van veiligstelling en opslag van het in de onderhavige zaak aangetroffen sporenmateriaal. In dit verband is door de raadsman op het volgende gewezen:
(...)
- de in januari 2004 door het NFI op de blouse van het slachtoffer aangetroffen bloedvlek ARA852#10 is niet bij eerdere onderzoeken door het NFI waargenomen.
(...)
2.2.5. Dit verweer - strekkende tot uitsluiting van het op de blouse van het slachtoffer aangetroffen sporenmateriaal - wordt in al zijn onderdelen verworpen.
(...)
2.2.14. Het feit dat de op de blouse S12 aangetroffen bloedvlek #10 door het NFI niet is waargenomen c.q. onderzocht tijdens het onderzoek in november 1999 en in december 2003 bevreemdt het hof niet. Immers, blijkens het rapport van het NFI d.d. 21 februari 2000, was het onderzoek in november 1999 louter gericht op de vraag of kon worden vastgesteld door welk voorwerp de beschadigingen in de blouse van het slachtoffer waren veroorzaakt, terwijl aangaande het onderzoek door het NFI in december 2003 door de deskundige ing. Eikelenboom ter zitting van dit hof op 26 januari 2004 is verklaard dat in verband met de grote tijdsdruk de blouse in eerste instantie niet uitputtend is onderzocht. Pas na opdracht van het hof d.d. 8 december 2003 aan het NFI tot nader onderzoek aan de blouse is het betreffende bloedvlekje waargenomen en onderzocht.
(...)
2.2.16. Ook overigens is het hof niet gebleken van zodanig ernstige onvolkomenheden in het opsporingsonderzoek dat deze op zichzelf of in samenhang met andere onvolkomenheden zouden moeten leiden tot het door de raadsman bepleite gevolg van uitsluiting van het bewijs van de blouse S12 en het daarop aangetroffen sporenmateriaal."
7.7.3. Ter staving van zijn stelling wijst de aanvrager op het rapport van 6 juni 2006 getiteld 'Deventer moordzaak, Oriënterend vooronderzoek' betreffende het op verzoek van het College van Procureurs-Generaal verrichte onderzoek (productie 6). Dit rapport versterkt, aldus de aanvrager, de conclusie dat sprake is geweest van contaminatie. In het bijzonder door de manier waarop de blouse van [het slachtoffer] is opgeborgen en bewaard, zou contaminatie niet kunnen worden uitgesloten. Hiertoe wijst de aanvrager voorts nog op het NFI-rapport van 7 april 2006 (productie 4), de NFI-notitie van 1 april 2006 (productie 12) en het NFI-rapport van 19 mei 2006 (productie 16).
7.7.4. Het blijkens het onder 4.2.1 onder 7 weergegeven, door het Hof tot het bewijs gebezigde NFI-rapport van 19 januari 2004 houdt als relaas van dr. Kloosterman in dat op de achterzijde van de kraag van de blouse bloedspoor #10 is aangetroffen waarvan het DNA-profiel overeenkomt met het DNA-profiel van de aanvrager, en dat de kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu hetzelfde profiel bezit, minder dan één op de miljard bedraagt.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom aldaar, mede naar aanleiding van zijn als bewijsmiddel 9 tot het bewijs gebezigde rapport van 22 januari 2004, verklaard dat bloedvlekje #10 is ontstaan door contact met een kleine verwonding.
Blijkens zijn hiervoor onder 4.2.2 onder 2.1.7 sub 1 weergegeven overwegingen heeft het Hof de bevindingen van ing.
Eikelenboom overgenomen, inhoudende dat het bloedvlekje #10, dat is ontstaan door een kleine hoeveelheid vloeibaar bloed, van dien aard is dat, gelet op het feit dat bloed bij kleine verwondingen snel stolt dan wel droogt, aannemelijk is dat het afkomstig is van een wondje dat kort vóór of tijdens het contact met de blouse is ontstaan.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat, gelet op de wijze waarop de blouse van [het slachtoffer] na veiligstelling en inbeslagneming is verpakt en bewaard, het volstrekt onaannemelijk is dat zich enige contaminatie (in de zin van besmetting) heeft kunnen voordoen met andere in deze zaak veiliggestelde beslagstukken waarop zich mogelijkerwijs celmateriaal van de aanvrager heeft bevonden.
7.7.5. Gelet op dit een en ander kan niet worden gezegd dat het Hof tot een ander oordeel zou zijn gekomen indien het bekend zou zijn geweest met het thans aangevoerde en de inhoud van de hiervoor onder 7.7.3 vermelde stukken. De Hoge Raad tekent hierbij aan dat het FSS-rapport (productie 3) ten aanzien van het bloedspoor #10 inhoudt:
"However, the presence of blood that could have originated from Mr Louwes on the collar on the blouse is very significant as it is unlikely that this bloodstaining was deposited as a result of normal businesslike contact or as a result of contamination by the blouse being stored with items belonging to Mr Louwes."
Dit kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als ondersteuning van het oordeel van het Hof dat het onwaarschijnlijk is dat het bloedspoor #10 bij een zakelijk contact of door contaminatie is overgedragen.
7.7.6. Voorts wordt in § 4.4 van de aanvrage aangevoerd dat dr. Kenny blijkens haar schrijven van 2 mei 2006 (productie 15) niet kan uitsluiten dat "het betreffende bloedvlekje #10 verklaard kan worden door het resultaat van een bloedneus" van de aanvrager, welke bloedneus een bijwerking zou zijn van het gebruik van een medicijn tegen hooikoorts.
7.7.7. Het schrijven van dr. Kenny houdt niet meer in dan dat een bepaalde verklaring voor de aanwezigheid van een spoor niet valt uit te sluiten omdat die mogelijkheid niet (meer) kan worden onderzocht. Daardoor wordt niet het ernstige vermoeden gewekt dat het Hof tot een ander oordeel zou zijn gekomen indien het met de inhoud van dit schrijven bekend zou zijn geweest.
7.7.8. Het onder h aangevoerde bevat derhalve geen novum.
7.8.1. De omstandigheid sub i heeft betrekking op het oordeel van het Hof dat zowel wat betreft het bloedvlekje in de buitenste kraag aan de achterzijde van de blouse (spoor #10) als ten aanzien van de sporen #9, #18, #19 en #20 - gelet op de plaats van spoor #10 en de bevindingen van ing. Eikelenboom inzake de andere sporen - geldt dat het "niet aannemelijk is te achten dat deze sporen bij een normaal en zakelijk contact op de blouse terecht zijn gekomen".
7.8.2. Ter ondersteuning van de omstandigheid sub i wordt in de aanvrage verwezen naar de piekprofielen die zijn weergegeven in een door het NFI vervaardigd overzicht van 6 februari 2006 (productie 19) en een memorandum van een kantoorgenote van de raadsman van de aanvrager met betrekking tot die piekprofielen (productie 20). In de schriftelijke reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal wordt voorts nog verwezen naar een als productie 4 bijgevoegde brief van prof. dr. De Knijff van 29 maart 2007.
7.8.3. Het FSS-rapport (productie 3), waaraan - naar de Hoge Raad begrijpt - mede vorenbedoeld door het NFI vervaardigd overzicht ten grondslag ligt, houdt onder meer in:
"I have reviewed the DNA profiling results based on the information provided to me and I agree with the results of the Netherlands Forensic Institute with respect to the attribution of DNA to either [het slachtoffer] and/or Mr Louwes.
However, there are possible additional DNA components not associated with the profiles of either [het slachtoffer] or Mr Louwes present in the profiles obtained from three areas of light red staining- stains 18, 19 and 20. This possible additional component consists of a single additional peak in stains 18 and 19 and two additional peaks in stain 20. However, they are present at a very low level and it is not possible for me to determine whether the actually indicate additional DNA from another source or whether they are just features (artefacts) of the DNA profiling tests."
7.8.4. Mede gelet hierop kan het aangevoerde niet het ernstige vermoeden wekken dat het Hof wat betreft de overdracht van de sporen op de blouse van [het slachtoffer] tot een ander oordeel zou zijn gekomen indien het bekend zou zijn geweest met de inhoud van de hiervoor onder 7.8.3 vermelde stukken.
7.8.5. Het onder i aangevoerde behelst dus geen novum.
7.9. Uit het vorenoverwogene volgt dat noch hetgeen is aangevoerd in de hoofdstukken IV en VIII van de aanvrage en de aanvullende herzieningsverzoeken, voor zover deze daarop voortbouwen, noch de in dat verband overgelegde stukken een grond voor herziening opleveren.
8. Beoordeling van de tweede herzieningsgrond
8.1. Hoofdstuk V van de aanvrage komt - samengevat - hierop neer dat het NFI niet volledig en niet onbevooroordeeld heeft gerapporteerd over de hypothesen betreffende de overdracht van het DNA van de aanvrager op de blouse van [het slachtoffer]. In de aanvrage wordt daartoe verwezen naar het NFI-rapport van 21 april 2006, opgemaakt door ing. M.J. van der Scheer en dr. A.D. Kloosterman (productie 16) en de NFI-notitie van 1 april 2006, opgemaakt door A.P.A. Broeders en A.D. Kloosterman met betrekking tot het FSS-rapport (productie 12). In het eerste aanvullende herzieningsverzoek wordt voorts nog verwezen naar de tekst van een interview met genoemde Broeders in NRC-Handelsblad van 29 juli 2006 (productie 35). De inhoud van de genoemde stukken toont volgens de aanvrager aan dat de validiteit van de hypothese van het NFI dat het op de blouse van [het slachtoffer] aangetroffen celmateriaal is overgedragen tijdens een gewelddadig incident, aan betekenis heeft ingeboet. Daarnaast blijkt volgens de aanvrager uit die stukken dat het NFI vooringenomen is geweest, is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van de feiten door aan te nemen dat voorafgaand aan het delict geen zakelijk contact heeft plaatsgevonden tussen de aanvrager en [het slachtoffer], en zich als forensisch onafhankelijk instituut heeft ingelaten met de aan de strafrechter voorbehouden schuldvraag.
8.2. De inhoud van de hierboven genoemde stukken en meer in het bijzonder het daar genoemde interview bieden geen grond voor het oordeel dat het NFI vooringenomen is geweest bij de uitvoering van het DNA-onderzoek en het trekken van conclusies daaruit, en voor het oordeel dat het NFI is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van de feiten door aan te nemen dat voorafgaand aan het delict geen zakelijk contact heeft plaatsgevonden tussen de aanvrager en [het slachtoffer]. Meer in het bijzonder blijkt noch uit de NFI-notitie van 1 april 2006 (productie 12) noch uit de overige stukken dat het NFI ervan is uitgegaan dat de aanvrager - anders dan deze bij de behandeling van de zaak door het Hof heeft aangevoerd - in de ochtend van 23 september 1999 niet bij [het slachtoffer] op bezoek is geweest.
Bovendien heeft het Hof blijkens zijn hiervoor onder 4.2.2 sub 2.1.8 weergegeven overwegingen geoordeeld dat op geen enkele wijze is gebleken dat tussen de aanvrager en [het slachtoffer] bij enige ontmoeting tussen hen vóór de avond van het overlijden van [het slachtoffer] een ander dan normaal en zakelijk contact heeft plaatsgevonden. Daaruit kan niet worden afgeleid dat het Hof het gestelde bezoek in de ochtend van 23 september 1999 onaannemelijk heeft geacht, doch alleen dat het Hof het onaannemelijk heeft geoordeeld dat de aanvrager voorafgaand aan de moord een ander dan normaal en zakelijk contact heeft gehad met [het slachtoffer].
8.3. Noch het aangevoerde noch de inhoud van de genoemde stukken is van een zodanig gewicht dat het ernstige vermoeden rijst dat het Hof tot een ander oordeel zou zijn gekomen indien het daarmee bekend was geweest. Daaruit volgt dat ook dit onderdeel van de aanvrage niet een novum oplevert.
9. Beoordeling van de derde herzieningsgrond
9.1. Hoofdstuk VI van de aanvrage houdt in dat het Hof "niet tot dezelfde waardering van de NFI conclusies van januari 2004 zou zijn gekomen" indien het bekend was geweest met de inhoud van de notitie 'Forensisch onderzoek en bewijswaarde van biologische contactsporen' van april 2005 (productie 17) waarin het NFI volgens de aanvrager tot andere uitspraken en conclusies komt dan destijds aan het Hof zijn voorgelegd.
De aanvrager stelt - kort gezegd - dat het Hof niet volledig is geïnformeerd over de bewijswaarde en de oorsprong van de aangetroffen biologische contactsporen, en dat ten onrechte directe bewijskracht is toegekend aan die contactsporen. Zo blijkt volgens de aanvrager uit genoemde notitie dat lichaamsvloeistoffen, zoals speeksel, meer DNA bevatten dan contactsporen en voorts dat (nog) geen onderscheid kan worden gemaakt tussen speekselcellen en huidcellen. De Hoge Raad verstaat het aangevoerde aldus dat de aanvrager zich op het standpunt stelt dat dit een ondersteuning vormt van de hypothese dat het DNA van de aanvrager op de blouse van [het slachtoffer] niet is overgebracht in een gewelddadig incident maar tijdens een zakelijk contact en wel in de vorm van daarbij overgedragen speeksel. Daartoe beroept de aanvrage zich voorts op het NFI-rapport van 19 mei 2006 (productie 16) waarin dr. Kloosterman heeft geconcludeerd dat speekselcellen op zakelijk contact wijzen terwijl huidcellen kunnen wijzen op een intensief en daarmee mogelijk delictgerelateerd contact.
9.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom aldaar als deskundige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard:
"De rode cirkels geven de locaties aan waar bemonsteringen van lichtrode substantie zijn genomen. (...)
De locaties in de rode cirkels waren niet crimescope-positief. In deze locaties is dus niet de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen aangetoond. Het is dus zeer onwaarschijnlijk dat het hier speeksel betreft. Het kan echter ook zijn dat het om een zo kleine hoeveelheid speeksel gaat dat het door deze crimescope niet wordt gedetecteerd. Ook bloed of sperma is in deze vlekken niet aangetoond." (p. 14)
en
"Vlekken ontstaan alleen door biologische lichaamsvloeistoffen, zoals speeksel, bloed of sperma. De bemonsteringen van de lichtrode substantie zijn met de crimescope bekeken. Hierbij is geen fluorescentie waargenomen. Dit betekent dat geen indicatie is verkregen op de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen. Ook de spermatest was negatief. Een speekseltest is niet gedaan, omdat in dat geval het materiaal verloren zou gaan. Overigens zou ook speeksel onder de crimescope oplichten. Gelet op deze bevindingen is vervolgens de hypothese onderbouwd dat het celmateriaal in de lichtrode substantie van huidcellen afkomstig is en tijdens het delict is aangebracht. Het ligt namelijk voor de hand dat de dader gelet op de mate van het uitgeoefende geweld huidcellen heeft achtergelaten." (p. 21-22)
Gelet op deze verklaring van ing. Eikelenboom was aan het Hof bekend dat het DNA van de aanvrager (ook) door middel van speeksel op de blouse kon zijn overgebracht maar dat de gebruikte crimescope kleine hoeveelheden speeksel niet kon detecteren, zodat de omstandigheid dat met de crimescope geen speeksel is gedetecteerd, niet betekent dat de op de blouse aangetroffen lichtrode vlekken geen speeksel bevatten.
9.3. Bezien tegen de achtergrond van het onder 9.2 overwogene is het niet aannemelijk dat de NFI-notitie van april 2005, die niet meer bevat dan een theoretische uitleg over forensisch onderzoek en de bewijswaarde van biologische contactsporen, zou hebben geleid tot vrijspraak indien het Hof daarmee bekend zou zijn geweest. Dat geldt ook voor het betoog dat die NFI-notitie de indicatie versterkt dat het bij het celmateriaal in het mengprofiel in de lichtrode vlek op het rechtervoorpand van de blouse (#20) om speeksel gaat.
9.4. Voor zover de aanvrage ertoe strekt te betogen dat de NFI-notitie van april 2005 inhoudt dat de DNA-profielen van biologische contactsporen meestal geen direct bewijs opleveren en dat het Hof daarmee niet bekend was, miskent zij dat het Hof beschikte over het NFI-rapport van 19 januari 2004, opgemaakt door dr. A.D. Kloosterman, waarvan het hiervoor onder 4.2.1 sub 7 weergegeven gedeelte tot bewijs is gebezigd (bewijsmiddel 7). Dit rapport houdt als verklaring van dr. Kloosterman onder meer in:
"Een belangrijk probleem is daarom dat, anders dan bij het 'klassieke forensische' onderzoek aan bloed of sperma, in het geval van biologische microsporen, de precieze aard van het celmateriaal vaak niet kan worden vastgesteld. (...) In tegenstelling tot DNA-profielen van klassieke biologische sporen - zoals bloed en sperma - vormen DNA-profielen van niet-gekarakteriseerde biologische microsporen over het algemeen geen direct bewijs. Wel hebben zij mogelijk een indirecte bewijswaarde".
9.5. Het aangevoerde behelst derhalve geen novum.
10. Beoordeling van de vierde herzieningsgrond
10.1. In hoofdstuk VII van de aanvrage wordt gesteld dat de brief van prof. dr. P. de Knijff van 22 juni 2006 (productie 18) aan de raadsman van de aanvrager "nieuwe feitelijke gegevens bevat die ieder voor zich, dan wel in onderling verband en samenhang, als nieuwe feitelijke gegevens zijn aan te merken, dusdanig dat zij de bewijsconstructie in de kern aantasten". Genoemde brief is geschreven naar aanleiding van door de raadsman aan de deskundige voorgelegde vragen en bevat - zakelijk weergegeven - een toelichting, verduidelijking onderscheidenlijk aanvulling op zijn ter terechtzitting van het Hof van 26 januari 2004 afgelegde verklaring.
10.2.1. Het arrest van het Hof houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"2.1.6. Ing. Eikelenboom heeft in dit verband in de eerste plaats onder meer opgemerkt dat de in het onderhavige onderzoek verkregen DNA-profielen zijn bepaald met de standaardmethoden die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd. Bij die methoden zullen over het algemeen geen profielen worden verkregen uit celmateriaal dat kan worden overgedragen bij zakelijk, oppervlakkig contact zoals het geven van een hand of het voeren van een gesprek op geringe afstand tussen personen. Ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom verklaard dat voor het met behulp van genoemde standaardmethoden verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel van huidcellen minimaal 200 cellen dienen te zijn overgebracht en dat bij het bedoelde zakelijke, oppervlakkige contact in het algemeen minder dan deze hoeveelheid zal worden overgedragen. Deze informatie is ter zitting bevestigd door de deskundige dr. De Knijff."
10.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 26 januari 2004 houdt als verklaring van de deskundige prof. dr. De Knijff onder meer het volgende in:
"Ik ben geen deskundige op het gebied van sporen. Ik acht mij derhalve niet deskundig om aan de in de onderhavige zaak aangetroffen sporen enige conclusie te verbinden omtrent de wijze waarop deze kunnen en/of moeten zijn overgebracht. (...) Mij wordt gevraagd om een toelichting op antwoord 4 in mijn brief aan de raadsman d.d. 22 januari 2004, inhoudende: "In geval van deze zaak lijkt het mij heel goed mogelijk dat langs een normale weg (overdracht middels speekseldruppeltjes) DNA van verdachte vooral op de voorkant van de blouse van het slachtoffer terecht kan komen". Ik heb uitsluitend bedoeld om aan te geven wat voor andere mogelijkheden er zijn om de aanwezigheid van DNA op kledingstukken te verklaren. Ik kan geen uitspraak doen over de mate van waarschijnlijkheid dat in deze zaak DNA door middel van speekseldruppeltjes op de voorkant van de blouse is terechtgekomen. (...) Ik onderschrijf de bevinding van ing. Eikelenboom dat, als bij onderzoek van sporen met behulp van de crimescope geen fluorescentie wordt waargenomen, dit betekent dat er geen indicatie is voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen".
10.2.3. Voorts houdt dat proces-verbaal als verklaring van de deskundige ing. Eikelenboom onder meer in:
"De rode cirkels geven de locaties aan waar bemonsteringen van lichtrode substantie zijn genomen. (...)
De locaties in de rode cirkels waren niet crimescopepositief. In deze locaties is dus niet de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen aangetoond. Het is dus zeer onwaarschijnlijk dat het hier speeksel betreft. Het kan echter ook zijn dat het om een zo kleine hoeveelheid speeksel gaat dat het door deze crimescope niet wordt gedetecteerd. Ook bloed of sperma is in deze vlekken niet aangetoond."
10.3. De aanvrage voert allereerst aan dat prof. dr. De Knijff in zijn brief verklaart dat hij - anders dan is weergegeven in het arrest en het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof - niet (meer) de bevinding van ing. Eikelenboom onderschrijft dat "als bij onderzoek van sporen met behulp van de crimescope geen fluorescentie wordt waargenomen, dit betekent dat er geen indicatie is voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen", omdat - aldus zijn brief - er "geen enkel empirisch onderzoek naar het gebruik en de waarde van de Crimescoop bekend" is.
10.4. Blijkens diens hiervoor onder 10.2.3 weergegeven verklaring is het Hof door ing. Eikelenboom voorgelicht over de mogelijkheid dat het DNA door middel van kleine hoeveelheden speeksel op de blouse van [het slachtoffer] terecht is gekomen, ook al kon dit met behulp van de crimescope niet worden vastgesteld. In zoverre levert de brief van prof. dr. De Knijff geen novum op.
10.5. Voorts wordt aangevoerd dat de brief van prof. dr. De Knijff inhoudt dat uit de vorm van het op de achterzijde van de kraag van de blouse aangetroffen bloedspoor #10 kan worden opgemaakt "dat het zeker niet door een bruuske beweging daar is achtergelaten". Volgens de aanvrage bevat de brief wat dit betreft "een nader nieuw feitelijk gegeven".
10.6.1. Allereerst wordt in de aanvrage miskend dat de stukken niets inhouden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hetzij het NFI hetzij het Hof ervan is uitgegaan dat bloedspoor #10 door een bruuske beweging is achtergelaten. In dat verband wijst de Hoge Raad nog op de verklaring van ing. Eikelenboom ter terechtzitting van het Hof van 26 januari 2004 die blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal onder meer het volgende inhoudt:
"In mijn rapport van 22 januari 2004 heb ik op bladzijde 15 geschreven dat bloedvlek #10 kan zijn ontstaan door contact met een kleine verwonding en dat andere mechanismen moeilijk voorstelbaar zijn. Ik licht dit als volgt toe. Zoals reeds gezegd bij mijn presentatie zijn met de blouse S12 experimenten uitgevoerd, waarbij met een pipet bloed op de blouse is aangebracht. Deze experimenten wezen uit dat het bloed op een onvoorspelbare wijze door de stof van de blouse heentrekt. Op grond hiervan zou kunnen worden gesteld dat vlek #10 ook een bloedspat kan zijn. Het gaat evenwel om een bloedspoor van een mannelijk individu. Gelet daarop zou men, indien het om een bloedspat gaat, de aanwezigheid van meerdere bloedspatten verwachten. Een bloedspat ontstaat immers alleen wanneer er kracht wordt uitgeoefend. Voor het optreden van een dergelijk mechanisme bestonden geen aanwijzingen. Daarom is het logisch dat het bloedvlekje #10 is ontstaan door contact met een kleine verwonding.
Ik kan geen uitspraak doen over de mate van kracht waarmee het bloedvlekje #10 op de blouse terecht is gekomen."
10.6.2. Verder wordt in de aanvrage miskend dat de brief van prof. dr. De Knijff na de in de aanvrage geciteerde, hierboven onder 10.5 weergegeven zinsnede vervolgt met:
"De vraag of dit daarmee dus niet misdaadgerelateerd is kan/durf ik niet te beantwoorden. Daar ben ik niet deskundig genoeg in (gebruik hier alleen mijn gezond verstand)."
10.7. Ook in zoverre bevat de brief van prof. dr. De Knijff niets dat het ernstig vermoeden wekt dat het Hof, ware het daarmee bekend geweest, niet tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen. Dat geldt ook voor de overige inhoud van genoemde brief.
10.8. Uit het voorgaande volgt dat het aangevoerde geen novum vormt.
11. Beoordeling van de vijfde herzieningsgrond
11.1.1. Hoofdstuk IX van de aanvrage heeft betrekking op het rapport van 6 juni 2006 getiteld 'Deventer moordzaak, Oriënterend vooronderzoek' inzake het op verzoek van het College van Procureurs-Generaal verrichte onderzoek (productie 6; hierna ook: het onderzoeksrapport) en op een naar aanleiding van dat rapport uitgebracht persbericht van 13 juni 2006 (productie 23). Met een beroep hierop wordt in de aanvrage vooral ingegaan op de hypothese dat [het slachtoffer] is vermoord door [de J.]. Gesteld wordt dat het onderzoeksrapport een aantal feiten aan het licht heeft gebracht die de conclusie versterken dat het opsporingsonderzoek en het oriënterend vooronderzoek in deze zaak onvolledig en onzorgvuldig zijn geweest en dat [de J.] ten onrechte als verdachte buiten beeld is gebleven. Volgens de aanvrage zou het Hof bij bekendheid hiermee niet tot een veroordeling van de aanvrager zijn gekomen.
11.1.2. De feiten waarop in de aanvrage wordt gedoeld betreffen:
(i)de daderwetenschap van [de J.] (aanvrage § 9.3.3);
(ii) het motief voor de moord (aanvrage § 9.3.4.);
(iii) het alibi van [de J.] voor de moord (aanvrage § 9.3.5.);
(iv) een nieuwe getuigenverklaring blijkens welke omstreeks het tijdstip van de moord in de omgeving van de woning van [het slachtoffer] een 'enge man' is gesignaleerd (aanvrage § 9.3.6);
(v) de bevindingen bij het onderzoek naar het handschrift van twee anonieme briefjes (aanvrage § 9.3.7);
(vi) de onvolledigheid van het oriënterend vooronderzoek en de door de onderzoekers uit het onderzoek getrokken conclusies (aanvrage § 9.4).
11.2.1. De omstandigheid sub (i) betreft de daderwetenschap van [de J.]. De aanvrager beroept zich daartoe allereerst op de verklaringen die [getuige H.B.], ex-vriendin van [de J.], heeft afgelegd waaruit zou volgen dat [de J.] al op 24 september 1999 op de hoogte was van het overlijden van [het slachtoffer], terwijl haar stoffelijk overschot pas op 25 september 1999 door de politie is aangetroffen. Ook zou [de J.] haar al op 24 september 1999 de tekst voor een rouwadvertentie hebben laten zien. Op grond van dit een en ander wordt in de aanvrage het volgende betoogd: "In het persbericht van 13 juni 2006 stelt het College onder het kopje 'Daderwetenschap': "Het team concludeert op basis van zijn onderzoek dat deze beweringen niet objectief kunnen worden onderbouwd".
11.2.2. De stukken houden - voor zover hier van belang - het volgende in.
a. [Getuige H.B.] heeft blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal op 8 oktober 1999 in het opsporingsonderzoek verklaard:
"Ongeveer een week geleden belde [de J.] mij op en vertelde dat hij die bewuste dag de gehele dag verhoord was door de politie in verband met de moord op [het slachtoffer]. (...) U vraagt mij wanneer ik het laatst met [de J.] in persoon heb gesproken. Dit was volgens mij op 24 september 1999. Ik moest die dag bij mijn advocaat (...) in Deventer zijn. Ik zag hem met een jonge vrouw bij een schoenenzaak in het centrum van Deventer. (...) Ik heb met [de J.] wat gedronken in een café/restaurant op de Brink. (...) Wij hebben een half uurtje met elkaar gesproken. Hij vertelde geen werk te hebben op dat moment. (...) Ik denk dat wij die middag omstreeks 16.00 uur uit elkaar gingen. Hierna heb ik [de J.] alleen nog telefonisch gesproken. Hierover heb ik verklaard. (...) Ik vergis me, ik heb een dag hierna nog gebeld met [de J.] en hem gevraagd hoe het met hem was. Hij vertelde dat het wel ging. Hij was een vriendin verloren en verder vertelde hij dat hij een rouwadvertentie wilde plaatsen. Hij heeft mij de tekst voorgelezen, doch deze wil mij niet meer te binnen schieten. Een gedeelte weet ik nog, namelijk: "Ze was als een moeder voor mij". (...) U zegt mij nu dat u nog een paar korte vragen heeft. Vraag: "Heeft [de J.] u verteld hoe hij heeft gehoord dat [het slachtoffer] om het leven was gebracht?". Daar heeft hij niet over gesproken. Hij heeft mij alleen verteld dat hij door de politie was verhoord."
b. Dienaangaande houdt het destijds opgemaakte tactisch journaal onder 297 het volgende in:
"A3/RvdB991008 13.30Betreft de getuige [getuige H.B.]
(...) Vrijdag 990924 heeft get [de J.] gesproken in de stad op een terrasje. Hij vertelde dat hij zijn werk had opgezegd. (...) Een dag daarna, 990925 had getuige [de J.] op zijn GSM gebeld. Deze dag vroeg getuige ook aan [de J.] hoe het met hem ging. Hij vertelde dat het wel ging. Hij had een vriendin verloren. Ook vertelde hij dat hij een rouwadvertentie liet plaatsen. Hij las de tekst van deze advertentie aan getuige voor."
c. [Getuige H.B.] heeft op 8 mei 2006 in het oriënterend vooronderzoek verklaard:
"Ik ben de 28e (september 1999) naar de advocaat geweest, maar dit kan ook de 29e zijn geweest. (...) Na de afspraak bij de advocaat heb ik [de J.] getroffen op het terras bij de Brink te Deventer. (...) Hij zei dat hij niet meer werkte want dat was niet meer nodig. Toen heeft hij mij een advertentie laten zien. Hij vertelde dat zijn goede vriendin [het slachtoffer] was overleden. Hij vroeg mij of het raar was dat hij een advertentie voor haar had opgesteld. (...) Dat was voor mij de eerste keer dat ik hoorde dat [het slachtoffer] was overleden. (...) U zegt mij dat ik in mijn verklaring van 8 oktober 1999 heb verklaard dat ik [de J.] het laatst gezien zou hebben op vrijdag 24 september 1999. U vraagt mij of dit klopt. Op die datum? Is dat een vrijdag? Ik ben niet zo goed in data. (...) U zegt mij dat een aantal dingen niet met elkaar kloppen. U vraagt mij hoe dit kan.
Ik weet in ieder geval zeker dat ik [de J.] eerst in persoon heb gesproken over de rouwadvertentie en daarna telefonisch over het feit dat hij gehoord was door de politie. Tijdens het gesprek over de rouwadvertentie vertelde hij mij dat [het slachtoffer] was overleden. (...) U zegt mij het volgende over mijn eerdere afgelegde verklaringen: op 08/10/99 verklaart u dat u 'een week geleden' (dat moet dan ongeveer op 29/09/99 zijn geweest door [de J.] werd gebeld en dat deze had gezegd dat [het slachtoffer] was overleden. U zegt echter even later dat u zich vergist en dat u de dag nadat u beiden op een terras hebt gezeten (dat moet dan 25/9/99 zijn) tijdens een telefoongesprek met [de J.] door hem op de hoogte werd gesteld van het overlijden van [het slachtoffer].
U vraagt mij wanneer dit bewuste telefoongesprek heeft plaatsgevonden. Kunnen ze dat niet meer nagaan via de provider? (...) U zegt mij dat ik tijdens een uitzending van 'Talpa' heb gezegd dat [de J.] tijdens onze ontmoeting (Lange Bisschopsstraat te Deventer) op 24/09/99 al tegen mij heeft gezegd dat [het slachtoffer] was overleden. U vraagt mij of dit ook klopt? Dat staat mij ook bij, maar het kan ook telefonisch geweest zijn. Ik kan het niet met zekerheid zeggen omdat ik niet wil liegen. (...) U vraagt mij of ik nog iets wil toevoegen. Dat met die rouwadvertentie zit mij toch niet lekker, want ik weet het niet meer zeker. Ik vind het niet leuk om iets te vertellen wat ik niet meer zeker weet. Ik probeer het mij te herinneren en ik zie ons samen zitten op dat terras terwijl hij mij een briefje geeft en vraagt of "dit kan" als rouwadvertentie. Maar als dat zo is, had ik dit op 8 oktober 1999 al bij de politie moeten vertellen."
11.2.3. Het in de aanvrage aangevoerde miskent dat, zoals hiervoor onder 6.4 is vooropgesteld, de enkele omstandigheid dat de onderzoekers onjuiste conclusies hebben getrokken uit de resultaten van het door hen verrichte oriënterend vooronderzoek als zodanig geen grond voor herziening vormt. Nog minder is dat het geval bij een persbericht van het College van Procureurs-Generaal.
11.2.4. De Hoge Raad merkt overigens op dat - mede gelet op de twijfel waarvan [getuige H.B.] blijk geeft in haar verklaring van 8 mei 2006 en haar niet eensluidende antwoorden op de vraag op welke datum [de J.] haar heeft verteld over het overlijden van [het slachtoffer] - de aanvrage geen steun geeft aan de opvatting dat het Hof, dat bekend was met de verklaring van [getuige H.B.] van 8 oktober 1999 en de inhoud van het bijbehorende tactisch journaal nr. 297, de aanvrager zou hebben vrijgesproken van het hem tenlastegelegde indien het ook bekend zou zijn geweest met haar verklaring van 8 mei 2006.
11.2.5. In zoverre bevat het onder (i) aangevoerde dus niet een novum.
11.2.6. Bij gelegenheid van de mondelinge toelichting van de aanvrage ter terechtzitting van de Hoge Raad van 15 november 2006 heeft de raadsman een proces-verbaal overgelegd betreffende het verhoor van [getuige H.] dat op 19 oktober 2006 is afgenomen in het kader van het oriënterend vooronderzoek. De toen door [getuige H.] afgelegde verklaring houdt, voor zover hier van belang, in dat [de J.] hem op vrijdag 24 september 1999 om 08.00 uur op de begraafplaats heeft verteld dat en op welke wijze [het slachtoffer] die nacht om het leven was gebracht. Volgens de raadsman duidt dit op daderwetenschap van [de J.] aangezien het stoffelijk overschot van [het slachtoffer] pas op zaterdag 25 september 1999 is gevonden.
11.2.7. Diezelfde verklaring van [getuige H.] houdt in dat hij een en ander reeds op 18 oktober 1999 aan de politie heeft medegedeeld toen hij werd gehoord naar aanleiding van de dood van [het slachtoffer] en dat hij pas veel later heeft begrepen dat die mededeling niet is opgenomen in het proces-verbaal dat destijds is opgemaakt van dat verhoor.
11.2.8. Naar aanleiding van deze stelling van [getuige H.] heeft de Advocaat-Generaal in zijn op 20 maart 2007 genomen conclusie het volgende geconcludeerd:
"7.9.13. Het hof heeft zich geen oordeel kunnen vormen over de eerst nadien afgelegde verklaring van getuige [H.] Mijn eerder uitgesproken twijfel over de mogelijkheid dat de verbalisanten in 1999 zulke relevante informatie als [getuige H.] beweert hun te hebben gegeven zouden hebben veronachtzaamd, doet mijns inziens niet af aan de wenselijkheid op dit punt zoveel mogelijk duidelijkheid te verkrijgen. Ik neem daarbij in aanmerking de maatschappelijke commotie die de Deventer moordzaak telkens weer blijkt te kunnen veroorzaken. Als de onduidelijkheid die op dit punt nog bestaat kan worden verminderd zal dat het nemen van een verantwoorde beslissing op de herzieningsaanvraag ten goede kunnen komen.
7.9.14. Het komt mij in dit verband zinvol voor dat de Hoge Raad uit zijn midden een raadsheer-commissaris aanwijst die zal overgaan tot het horen van beide verbalisanten, in het Journaal (nr. 357) aangeduid als "JB/Esh", die op 18 oktober 1999 de getuige [H.] hebben gehoord, teneinde duidelijkheid te verschaffen over de inhoud van de verklaring die de getuige tegenover hen heeft afgelegd. Eventueel zou de raadsheer-commissaris ook over kunnen gaan tot een nadere verhoor van de getuigen [R.] en [S.] ter opheldering van de vraag of en/of wanneer getuige [H.] hen op de hoogte heeft gesteld van zijn ontmoeting op de begraafplaats op vrijdagochtend 24 september 1999 en van de inhoud van het daarbij gevoerde gesprek."
Vervolgens heeft de Hoge Raad in zijn tussenarrest van 5 juni 2007 een onderzoek bevolen voor het horen van [getuige B.] en [getuige E.] als getuigen en dit onderzoek opgedragen aan een daartoe uit zijn midden benoemde Raadsheer-Commissaris met het verzoek aan hem voorts al datgene te verrichten wat in het belang van het onderzoek moet worden geacht.
Ter uitvoering van dit tussenarrest heeft de Raadsheer-Commissaris allereerst de getuigen [getuige B.] en [getuige E.] gehoord, vervolgens de getuigen [getuige H.], [getuige S.] en [getuige S.-S.], en ten slotte de getuigen [getuige St.] en [de J.]. Niet kon worden gehoord de door de Advocaat-Generaal bedoelde, inmiddels overleden getuige [getuige R.].
11.2.9. De door de getuigen tegenover de Raadsheer-Commissaris afgelegde verklaringen geven steun aan de stelling van [getuige H.] dat [de J.] hem op de begraafplaats heeft verteld dat [het slachtoffer] om het leven was gebracht. De getuigenverklaringen geven echter onvoldoende steun aan de stelling van [getuige H.] dat [de J.] hem dit op 24 september 1999 - en dus niet op een latere datum - heeft verteld.
Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat niet (bevredigend) kan worden verklaard, ook niet door de aanvrager, waarom thans als vaststaand zou moeten worden aangenomen dat - anders dan uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal en de destijds door [getuige H.] in concept ondertekende verklaring kan worden afgeleid - hetzij [getuige H.] op 18 oktober 1999 tegenover de politie omtrent [de J.] meer en anders zou hebben verklaard dan toen door de desbetreffende verbalisanten is vastgelegd, dan wel dat de verbalisanten destijds niet hebben genoteerd wat hun door [getuige H.] zou zijn medegedeeld.
Gelet op een en ander kan de op 19 oktober 2006 afgelegde verklaring van [getuige H.] niet het ernstig vermoeden wekken dat het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken indien het met die verklaring bekend zou zijn geweest.
11.2.10. Ook in zoverre bevat het onder (i) aangevoerde derhalve niet een novum.
11.3.1 De omstandigheid sub (ii) betreft het motief voor de moord.
Aanvrager beroept zich op de verklaring die de destijds in het opsporingsonderzoek gehoorde getuige [getuige N.] op
24 mei 2006 in het oriënterend vooronderzoek heeft afgelegd (productie 25), en op een verklaring van een persoon die slechts wordt aangeduid met 'L' (productie 26), ter onderbouwing van onder meer de stelling "dat het onderzoeksteam op een onvolledige en onjuiste wijze tot de slotsom is gekomen dat de verstandhouding tussen de weduwe [het slachtoffer] en [de J.] goed zou zijn".
11.3.2. Evenals het onder (i) aangevoerde stuit ook het onder (ii) aangevoerde af op hetgeen hiervoor onder 6.4 is vooropgesteld, te weten dat de omstandigheid dat de onderzoekers onjuiste conclusies hebben getrokken uit de resultaten van het door hen verrichte oriënterend vooronderzoek als zodanig geen grond voor herziening vormt.
11.3.3. Opmerking verdient voorts dat [getuige N.] blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal bij haar verhoor door de politie op 30 september 1999 weliswaar heeft verklaard over personen met wie [het slachtoffer] in de periode voorafgaande aan haar dood een problematische relatie had, maar dat in die verklaring [de J.] niet wordt genoemd. Gelet hierop kan de thans overgelegde verklaring van [getuige N.] niet het ernstige vermoeden wekken als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. Ook de overgelegde verklaring van 'L' kan dat vermoeden niet wekken.
11.3.4. Het onder (ii) aangevoerde behelst derhalve geen novum.
11.4.1. De omstandigheid sub (iii) heeft betrekking op het alibi van [de J.] voor de moord. De aanvrager beroept zich op tegenstrijdigheden in de verklaringen die [getuige W.], de toenmalige vriendin van [de J.], heeft afgelegd over zijn alibi. Ter adstructie wijst de aanvrager voorts op de verklaring die [getuige W.] op 27 januari 2006 heeft afgelegd tegenover het particulier onderzoeksbureau PD, Recherche Advies, Van PD tot en met Dossier (productie 27). Op grond daarvan concludeert de aanvrage "dat er geen sluitend alibi ligt ten aanzien van [de J.] en daarmee ook een ander licht wordt geworpen op de gepresenteerde tijdlijn en sluitendheid van zijn verklaringen, zoals het OM die heeft gepresenteerd in het document 'Bijzonderheden Deventer Moordzaak'" van 28 oktober 2003.
11.4.2. Het aangevoerde keert zich niet tegen 's Hofs arrest en treft reeds daarom geen doel. De Hoge Raad roept het hiervoor onder 6.4 vooropgestelde in herinnering.
11.4.3. De Hoge Raad plaatst nochtans de volgende kanttekening bij de onder 11.4.1 weergegeven stelling van de aanvrager. Uit de stukken waarover het Hof beschikte, kan worden afgeleid dat al ten tijde van de behandeling van de zaak door het Hof vraagtekens werden gezet bij het alibi van [de J.]. Het Hof heeft daarmee dus rekening kunnen houden bij zijn oordeelsvorming. De omstandigheid dat [de J.] en [getuige W.] in het vanwege het College van Procureurs-Generaal ingestelde oriënterend vooronderzoek consistente verklaringen hebben afgelegd over een ander alibi, dat wordt ondersteund door telefoonverkeergegevens, terwijl zij beiden redenen hebben opgegeven waarom zij pas toen met deze uitleg zijn gekomen, vermindert die twijfel over het alibi van [de J.]. In elk geval versterkt het aangevoerde die destijds reeds bestaande twijfel niet. Het aangevoerde kan dus niet het ernstige vermoeden wekken als bedoeld in art. 457 Sv.
Opmerking verdient bovendien dat ook indien zou moeten worden aangenomen dat [de J.] geen sluitend alibi heeft, dit geenszins impliceert dat hij de moordenaar is van [het slachtoffer].
11.4.4. De omstandigheid sub (iv) heeft betrekking op een verklaring blijkens welke - aldus de aanvrage - omstreeks het tijdstip van de moord in de omgeving van de woning van [het slachtoffer] een "enge man" is gesignaleerd. Ter staving van die stelling beroept de aanvrage zich op een verklaring die [N.R.] op 7 juli 2006 heeft afgelegd tegenover het particulier onderzoeksbureau PD, Recherche Advies, Van PD tot en met Dossier (productie 29). Op grond daarvan wordt in de aanvrage het volgende betoogd: "De conclusie uit het voorgaande luidt dan ook dat het door het onderzoeksteam aangenomen alibi omtrent [de J.] volstrekt ondeugdelijk is onderzocht met voorbijgaan aan een aantal essentiële getuigenverklaringen. Het is ook hierom onbegrijpelijk dat het College heeft willen aannemen dat de verklaringen van [de J.] en zijn vriendin zouden sporen met de gegevens over het telefoonverkeer en hierom aan alle feiten die op het tegendeel wijzen heeft kunnen voorbijgaan".
11.4.5. Ook deze stelling keert zich niet tegen 's Hofs arrest en treft reeds daarom geen doel. Ook hier roept de Hoge Raad het hiervoor onder 6.4 vooropgestelde in herinnering.
11.4.6. Voorts wijst de Hoge Raad erop dat het Hof met het thans aangevoerde bekend was op grond van hetgeen de genoemde [getuige N.R.] destijds heeft verklaard. Het tactisch journaal vermeldt onder nr. 253 bij 6 oktober 1999 immers het volgende:
"(..) [getuige N.R.] (..) had bureau gebeld. Op do, 990923, omstreeks 21.40 uur, had hij zijn auto geparkeerd op de Kerkstraat, t.h.v. kruising J. Reviusstraat. Hij had zijn vrouw opgehaald bij partycentr. 'De Horst'. Hij had daar een man zien lopen die hem zeer ongemakkelijk had doen voelen. Waarom weet GET niet. De man had hem zeer onvriendelijk aangekeken. Man was weggelopen richting spoordijk. Signalement man: Blank, tussen 30-40 jaar oud, donkere kleding, keek zeer onvriendelijk. Verder geen bijz. (..)"
11.4.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het onder (iii) en (iv) aangevoerde geen novum bevat.
11.5.1. De omstandigheid onder (v) betreft de bevindingen naar aanleiding van het onderzoek naar het handschrift van een anoniem briefje dat op 25 september 1999 is aangetroffen in de tuin van de woning van [het slachtoffer], en een anoniem briefje dat op 21 oktober 1999 is binnengekomen op een politiebureau in Deventer. In de aanvrage wordt allereerst gesteld dat "de bevindingen van het College, zoals neergelegd in het persbericht van 13 juni 2006 onvolledig zijn weergegeven" (productie 23).
11.5.2. Deze stelling stuit af op hetgeen hiervoor onder 6.4 is vooropgesteld.
11.5.3. Voorts wordt in de aanvrage geconcludeerd "dat het Hof, ware het met al deze feiten inzake de anonieme briefjes bekend geweest, niet had aangenomen dat terzake geen potentieel andere verdachte voorlag" aangezien, indien wordt aangenomen dat deze twee briefjes door [getuige W.], de toenmalige vriendin van [de J.], zijn geschreven, dan "op zijn minst naar deze personen een nieuwe verdenking gerezen" was.
11.5.4. In dat verband wordt allereerst aangevoerd dat het NFI-rapport van 27 april 2006 (productie 30) ten onrechte als conclusie inhoudt dat de briefjes waarschijnlijk niet zijn geschreven door [getuige W.]. Deze conclusie is - naar de Hoge Raad begrijpt - volgens de aanvrager onverenigbaar met de conclusie van het FSS-rapport van 17 mei 2006 (productie 31) dat er "moderate support" is voor de conclusie dat de anonieme briefjes niet zijn geschreven door één van de vier anonieme tekstschrijvers.
11.5.5. Genoemd NFI-rapport, opgemaakt door drs. W.P.F. Fagel, houdt met betrekking tot het door hem verrichte vergelijkend handschriftonderzoek als conclusie in dat de anonieme briefjes "waarschijnlijk niet" zijn geschreven door dezelfde persoon en dat zij waarschijnlijk niet zijn geschreven door één van de vier (anonieme) schrijvers, onder wie [getuige W.], wier teksten voor het onderzoek zijn gebruikt.
In aanmerking genomen dat genoemd FSS-rapport, opgemaakt door A. Stockton, als conclusie van de deskundige inhoudt: "moderate support", hetgeen blijkens dat rapport betekent dat de onderzochte "writings were produced by different people", kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat voormelde conclusies met elkaar niet verenigbaar zijn.
11.5.6. Voorts beroept de aanvrager zich op het rapport van de Amerikaanse handschriftdeskundige C. Bagget van 29 april 2006 (productie 32) naar aanleiding van een door hem ingesteld vergelijkend onderzoek naar de twee anonieme briefjes en drie teksten van [getuige W.] die zijn geschreven in de periode 2000-2001.
11.5.7. In aanmerking genomen dat in dit rapport weliswaar wordt geconcludeerd dat de anonieme briefjes zijn geschreven door [getuige W.] maar dat daarin niet wordt uiteengezet waarop die conclusie is gebaseerd, terwijl de stukken ook niets inhouden omtrent de deskundigheid van genoemde Bagget, kan niet worden gezegd dat het Hof, dat op de hoogte was van het bestaan van de twee anonieme briefjes en met de inhoud ervan, de aanvrager zou hebben vrijgesproken van het hem tenlastegelegde indien het met de inhoud van dit rapport bekend was geweest.
11.6.1. De omstandigheid onder (vi) heeft betrekking op de (on)volledigheid van het oriënterend vooronderzoek en de door de onderzoekers uit dat onderzoek getrokken conclusie dat "niet is gebleken van feiten en omstandigheden die als ze destijds aan het OM en de rechter bekend zouden zijn geweest, tot een ander oordeel, zijnde de veroordeling van L., hadden kunnen leiden" (productie 6).
11.6.2. De Hoge Raad verwijst naar hetgeen hiervoor onder 6.4 is vooropgesteld, te weten dat de omstandigheid dat het oriënterend vooronderzoek onvolledig is geweest en/of dat de onderzoekers onjuiste conclusies hebben getrokken uit hun bevindingen, als zodanig geen grond voor herziening vormt.
11.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat noch hetgeen is aangevoerd in hoofdstuk IX van de aanvrage en de aanvullende herzieningsverzoeken, voor zover deze daarop voortbouwen, noch de in dat verband overgelegde stukken een grond voor herziening opleveren.
12. Beoordeling van de zesde herzieningsgrond
12.1. In het tussenarrest van 5 juni 2007 is onder 3.1.3 overwogen dat zich met de wettelijke regeling van de herziening niet verdraagt dat aanvullende herzieningsverzoeken worden ingediend alvorens op de initiële aanvrage is beslist, maar dat nochtans in het onderhavige geval acht kan worden geslagen op de "derde aanvulling verzoek tot herziening" nu het daarin gestelde door de Advocaat-Generaal is onderzocht en in zijn conclusie is behandeld.
12.2. De Hoge Raad verstaat die derde aanvulling aldus dat daarin wordt opgekomen tegen 's Hofs verwerping van het verweer dat de aanvrager ten tijde van het delict niet in Deventer was. Meer in het bijzonder keert het aanvullende herzieningsverzoek zich tegen het oordeel van het Hof dat de aanvrager zich tijdens het telefoongesprek met [het slachtoffer] dat hij op de dag van het misdrijf (23 september 1999) om 20.36 uur met zijn mobiele telefoon heeft gevoerd en dat is verlopen via een gsm-basisstation in het centrum van Deventer, zich in of nabij Deventer bevond en niet op de autosnelweg A28 nabij de afslag 't Harde, zoals door hem was aangevoerd. Volgens de aanvrager blijkt uit het rapport van Confidential Investigative Services (CIS) van 2 maart 2007, opgemaakt door onder anderen J.J.R. Heinen en J.A. Sterrenburg (productie 55), en een emailbericht van genoemde Heinen van 4 maart 2007 (productie 56) dat het, gelet op de bijzondere atmosferische omstandigheden in de avond van 23 september 1999, aannemelijk is dat het desbetreffende telefoongesprek wel degelijk heeft plaatsgevonden op de A28 tussen de afslag Harderwijk en 't Harde.
12.3. Het bestreden arrest houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"2.3.9. (Rapport van 5 januari 2004 van prof. Dr. Ir. G. Brussaard, gespecialiseerd in het onderzoek van bijzondere effecten van radiopropagatie en de eigenschappen van antennes:)
Volgens deze deskundige kunnen bijzondere elektrische verschijnselen in de atmosfeer op grote hoogte (de ionosfeer), als gevolg van uitbarstingen van de zon leiden tot abnormale propagatie (lees: voortplanting) van radiogolven op de korte golf, bij radiogolven met frequenties van 3 Mhz tot 30 MHz. Echter in de frequentiebanden van de gsm-radiosignalen (900 MHz c.q. 1800 MHz) hebben verschijnselen in de ionosfeer in het geheel geen invloed op de signaalsterkte. Ontvangst over abnormaal grote afstanden op de gsm-frequenties kan alleen optreden door bijzondere buigingsverschijnselen in de atmosfeer op de hoogte van zender en ontvanger, dus van grondniveau tot maximaal enkele tientallen meters hoogte. Dit kan optreden bij zeer stil weer - zoals stille zomernachten of dagen met grondmist of smog - waarbij zich in de atmosfeer vlak bij de grond stabiele luchtlagen vormen met temperatuur-inversie. Zulke luchtlagen kunnen radiogolven afbuigen of weerkaatsen zodat ontvangst voorbij de horizon kan optreden. Deze weersomstandigheden waren op 23 september 1999 geheel afwezig (rapport KNMI d.d. 8 oktober 2002). Voorts leert een schatting van de veldsterkte over de afstand tussen de A28 bij 't Harde en basisstation 14501 te Deventer dat het signaalniveau ongeveer 30 dB (een factor 1000) onder het minimale ontvangstniveau van een mobiele telefoon ligt. Het is dan ook uitgesloten dat op 23 september 1999 een gesprek kon worden opgebouwd, onderhouden en normaal afgesloten tussen een gsm zoals die van verdachte, vanuit een voertuig zonder carkit en zonder buitenantenne, vanaf 't Harde met basisstation 14501 te Deventer.
(...)
2.3.11. Op de terechtzitting van 8 december 2003 is als deskundige gehoord R. Steens. Deze is tot 1999 verantwoordelijk geweest voor de architectuur van het KPN-netwerk. Deze deskundige acht het niet onmogelijk, maar - gelet op de architectuur van het netwerk - buitengewoon onwaarschijnlijk dat signalen op de gsm-frequenties vanuit het opstelpunt in de Nieuwstraat te Deventer tot aan de omgeving van 't Harde kunnen reiken. Door propagatie is het mogelijk dat radiogolven zeer grote afstanden overbruggen, maar de verstoring door andere stations brengt mee dat er weinig keuze is in het aanklikken van basisstations. Ondanks propagatie zal toch een van de buren van een basisstation worden gekozen. Tussen
't Harde en Deventer stonden ook al in 1999 honderden basisstations.
(...)
2.3.13. De verdediging heeft betoogd dat, op grond van rapportages van J.J.R Heinen en J.A. Sterrenburg, kan worden aangenomen dat het betreffende telefoongesprek zeer wel vanuit de omgeving van 't Harde kan zijn gevoerd.
Het hof deelt deze opvatting niet. Ter terechtzitting van 8 december 2003 heeft J.J.R. Heinen, gehoord als deskundige, na bestudering van de nabuurlijst en de bedekkingskaart met basisstations in het relevante gebied, geconcludeerd dat de lijst van instellingen van basisstations in september 1999 correct is en dat dit in de regel inhoudt dat, als een "cell" (basisstation) vol is, een naburige "cell" wordt aangeklikt. Zijn aanvankelijke conclusie dat de onderhavige telefoonverbinding "waarschijnlijk" was heeft deze deskundige gewijzigd in "mogelijk".
Heinen heeft wel zijn opvatting gehandhaafd dat de verbinding mogelijk was en wel ten gevolge van radiopropagaties op het bewuste tijdstip. Hij heeft echter tevens meegedeeld dat hij niet heeft onderzocht of die dag op de frequentie van 900 MHz - op welke frequentie het onderhavige gesprek zich heeft afgespeeld - sprake is geweest van radiopropagaties die op deze frequentie invloed hebben. Gelet op hetgeen de overige, hierboven aangehaalde deskundigen hebben aangevoerd, acht het hof de conclusies van J.J.R. Heinen en J.A. Sterrenburg onvoldoende onderbouwd en neemt het hof deze conclusies niet over.
(...)
2.3.16. Resumerend is het hof van oordeel dat het niet aannemelijk is dat de verdachte het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20:36 uur heeft gevoerd vanaf de A28 nabij afslag 't Harde. Het hof is in tegendeel van oordeel dat het feit dat dit gesprek is gevoerd via basisstation 14501 te Deventer er op duidt dat de verdachte op het genoemde tijdstip in of nabij Deventer was. Het hof baseert zich hierbij op onder meer de bovengenoemde deskundigen Rijnders, Steens, Jondral en Brussaard. Hetgeen hiertegen is ingebracht door de deskundigen Heinen en Sterrenburg acht het hof onvoldoende onderbouwd en niet concludent. Er is geen reden de resultaten van de hiervoor besproken deskundigenonderzoeken buiten beschouwing te laten."
12.4. De thans overgelegde stukken kunnen niet het ernstige vermoeden wekken dat het Hof, ware het met de inhoud daarvan bekend geweest, de aanvrager zou hebben vrijgesproken.
Dat geldt ook indien als vaststaand wordt aangenomen dat - anders dan door onder anderen de deskundige prof. dr. ir.
G. Brussaard bij de behandeling van de zaak is verklaard en door het Hof is overgenomen - op de avond van het misdrijf in het desbetreffende gebied bijzondere atmosferische omstandigheden aanwezig waren die aanleiding hebben gegeven tot buitengewone radiopropagatie die van invloed is geweest op de gebezigde gsm-frequentie van 900 MHz. De in het geding gebrachte producties zijn immers niet onverenigbaar met de door het Hof overgenomen verklaring van de deskundige R. Steens dat propagatie weliswaar tot gevolg kan hebben dat radiogolven zeer grote afstanden overbruggen, maar dat de verstoring door andere stations meebrengt dat er weinig keuze is in het aanklikken van basisstations, en dat ondanks propagatie toch een van de buren van een basisstation zal worden gekozen.
12.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het aangevoerde geen grond voor herziening oplevert.
13. Slotbeschouwing en conclusie
13.1.1. Eén van de pijlers waarop de veroordeling van de aanvrager voor de moord op [het slachtoffer] in 1999 steunt, is het DNA van de aanvrager dat is aangetroffen op haar blouse. Op die blouse is geen celmateriaal gevonden van een ander dan de aanvrager en [het slachtoffer] en het DNA bevond zich vooral in de buurt van wurgsporen en van ribbreuken die volgens de patholoog-anatoom voor of kort na het overlijden zijn veroorzaakt.
Het Hof heeft op grond van de bevindingen van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) geoordeeld dat het DNA van de aanvrager is overgedragen bij een gewelddadig incident. Verder heeft het Hof geoordeeld dat het - gelet op de plaatsen waar het DNA op de blouse is aangetroffen - onwaarschijnlijk is dat het DNA is overgebracht tijdens een zakelijk contact, zoals een gesprek en het geven van een hand. Mede op grond daarvan heeft het Hof geconcludeerd dat de aangetroffen sporen redelijkerwijs geen andere uitleg toelaten dan dat deze zijn ontstaan bij het plegen van de moord.
13.1.2. Dat oordeel wordt door de aanvrager aangevochten met een reeks stellingen die hierboven in de rubrieken 7, 9 en 10 zijn behandeld. Die stellingen komen in de kern hierop neer dat de aanvrager aan de hand van nieuwe deskundigenrapporten erop wijst dat alternatieve oorzaken voor de aanwezigheid van sporen van van hem afkomstig celmateriaal op de blouse van [het slachtoffer] niet kunnen worden uitgesloten. Het merendeel van de stellingen waarop de aanvrager zich baseert, betreft echter omstandigheden die ook al aan het Hof zijn voorgelegd en die daarom niet nieuw zijn. De aanvrager brengt twijfels naar voren omtrent de door het Hof als vaststaand aangenomen wijze waarop de overdracht van het celmateriaal heeft plaatsgevonden, namelijk tijdens een gewelddadig incident, maar maakt niet aannemelijk dat het oordeel van het Hof onjuist is. Ook de overige aangevoerde feiten kunnen geen ernstig vermoeden doen ontstaan als voor herziening nodig is.
Daarbij verdient opmerking dat de aanvrage is gebaseerd op een veelheid van rapporten en stukken van personen en instanties die door de aanvrager als ter zake deskundig worden aangemerkt, maar dat zich bij de aanvrage geen enkel rapport bevindt waarin de deskundigen op wier bevindingen inzake het DNA de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, hebben doen blijken van inzicht te zijn veranderd.
13.1.3. De Hoge Raad neemt in dit verband voorts nog het volgende in aanmerking. De aanvrager betwist niet dat het gaat om zijn DNA, maar wel dat het Hof het bij het rechte eind had met het oordeel dat het DNA is overgedragen bij een gewelddadig incident. In de herzieningsverzoeken wordt, samengevat, aangevoerd dat en waarom de mogelijkheid dat het DNA bij een zakelijk contact dan wel door contaminatie is overgebracht, geenszins denkbeeldig is. Het Hof heeft die mogelijkheden echter onder ogen gezien en uiteengezet dat en waarom het die heeft verworpen. Al hetgeen in de onderhavige herzieningsprocedure is aangevoerd, levert wat dat betreft geen novum op. De aanvrage en de aanvullende herzieningsverzoeken behelzen in dit opzicht geen omstandigheden van feitelijke aard die aan het Hof niet bekend waren dan wel onverenigbaar zijn met die aan het Hof bekende feiten.
13.1.4. De Hoge Raad tekent daarbij nog het volgende aan.
(a) Met betrekking tot de mogelijkheid dat het DNA bij een zakelijk contact is overgedragen, heeft de aanvrager in de onderhavige herzieningsprocedure aangevoerd dat hij - ook destijds - een medicijn gebruikte tegen hooikoorts en dat hij als gevolg van de bijwerkingen van dit medicijn regelmatig last had van een bloedneus. Weliswaar heeft de aanvrager gewezen op die bijwerking maar hij heeft niet gesteld dat hij tijdens een ontmoeting met [het slachtoffer] daadwerkelijk een bloedneus heeft gekregen en heeft geniest en wel zodanig dat zijn bloed en eventueel ander lichaamsvocht op haar blouse terecht zijn gekomen. Maar ook indien wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling dat het DNA van de aanvrager bij een zakelijk contact - al dan niet als gevolg van een bloedneus - is overgebracht, dan nog blijft onopgehelderd hoe het bloed respectievelijk ander celmateriaal van de aanvrager terecht is kunnen komen op de achterzijde van de kraag van de blouse van [het slachtoffer] (bloedspoor #10) en op de achterzijde van de revers (spoor #18).
(b) Een dergelijke kanttekening kan ook worden geplaatst bij de suggestie dat het DNA van de aanvrager door contaminatie op de blouse terecht is gekomen. Want ook indien wordt uitgegaan van de mogelijkheid van contaminatie als gevolg van bijvoorbeeld ondeugdelijke bewaring van de blouse en/of als gevolg van onprofessionele onderzoekshandelingen met betrekking tot de blouse, dan laat de aanvrage onverklaard op welk(e) voorwerp(en) het DNA en meer in het bijzonder het bloed van de aanvrager zich heeft bevonden alvorens het op de gesuggereerde wijze op de blouse is overgedragen. In de aanvrage wordt immers geen enkel voorwerp genoemd waarop zich bloed van de aanvrager bevond hetwelk nadien als gevolg van onoordeelkundig handelen op de blouse van [het slachtoffer] zou zijn terechtgekomen, bijvoorbeeld doordat het (bebloede) voorwerp in rechtstreeks contact is gebracht met de blouse.
13.2. Hiervoor in rubriek 8 is ingegaan op de stelling dat het NFI niet volledig en niet onbevooroordeeld heeft gerapporteerd over de hypothesen betreffende de overdracht van het DNA van de aanvrager op de blouse van [het slachtoffer], en wordt uiteengezet dat noch het aangevoerde noch de inhoud van de door de aanvrager overgelegde stukken van een zodanig gewicht is dat het ernstige vermoeden rijst dat het Hof tot een ander oordeel zou zijn gekomen indien het daarmee bekend was geweest. Daaruit volgt dat ook dit onderdeel van de aanvrage niet een novum oplevert.
13.3.1. Rubriek 11 is gewijd aan de kritiek van de aanvrager op het op verzoek van het College van Procureurs-Generaal verrichte oriënterend vooronderzoek en het daarvan opgemaakte rapport van 6 juni 2006. Die kritiek betreft vooral het onderzoek naar de mogelijkheid dat [het slachtoffer] niet door de aanvrager maar door [de J.] om het leven is gebracht. De bezwaren keren zich in het bijzonder tegen het onderzoek naar de daderwetenschap van [de J.], zijn mogelijke motief voor de moord, zijn alibi, de aanwezigheid van een 'enge man' in de omgeving van de woning van [het slachtoffer] omstreeks het tijdstip van de moord alsmede het onderzoek van het handschrift van twee anonieme briefjes, die geschreven zouden zijn door de toenmalige vriendin van [de J.] om de politie op een dwaalspoor te brengen.
13.3.2. De door de aanvrager geuite kritiek kan echter niet leiden tot inwilliging van de herzieningsaanvrage, aangezien de eventuele onvolledigheid van het oriënterend vooronderzoek en/of de mogelijke onjuistheid van de conclusies die de onderzoekers hebben getrokken uit hun bevindingen, als zodanig geen grond voor herziening vormt. Het buitengewone rechtsmiddel van herziening kan immers slechts gericht zijn tegen onjuiste oordelen van de rechter die de veroordelende uitspraak heeft gewezen.
13.3.3. De Hoge Raad merkt overigens op dat de kritiek van de aanvrager niet het ernstige vermoeden kan wekken dat het Hof tot een vrijspraak zou zijn gekomen indien het met de kritiek van de aanvrager bekend zou zijn geweest. Dat geldt ook voor de verklaringen van de getuigen die door de Raadsheer-Commissaris zijn gehoord omtrent de stelling dat [de J.] mededelingen aan derden heeft gedaan omtrent het overlijden van [het slachtoffer] vòòrdat de politie haar stoffelijk overschot heeft gevonden.
13.4.1. In rubriek 12 heeft de Hoge Raad aandacht besteed aan de stelling dat nieuw onderzoek heeft aangetoond dat op de avond van het misdrijf in het desbetreffende gebied bijzondere atmosferische omstandigheden aanwezig waren die aanleiding hebben gegeven tot buitengewone radiopropagatie die van invloed is geweest op de gebezigde gsm-frequentie van 900 MHz en dat op grond daarvan aannemelijk is dat de aanvrager, zoals hij altijd heeft beweerd, zich ten tijde van het door hem om 20.36 uur via zijn mobiele telefoon gevoerde gesprek met [het slachtoffer] bevond op de autosnelweg A28 tussen de afslag Harderwijk en 't Harde. Ook dat kan naar het oordeel van de Hoge Raad evenwel niet het ernstige vermoeden doen ontstaan dat het Hof, ware het daarmee bekend geweest, de aanvrager zou hebben vrijgesproken. De in het geding gebrachte stukken zijn immers niet onverenigbaar met de door het Hof overgenomen verklaring van de deskundige R. Steens dat propagatie weliswaar tot gevolg kan hebben dat radiogolven zeer grote afstanden overbruggen, maar dat de verstoring door andere stations meebrengt dat een naburig basisstation zal worden gekozen.
13.4.2. Voorts heeft de aanvrager destijds verklaard dat hij op de dag van het misdrijf omstreeks 19.15 uur met zijn auto is vertrokken uit Utrecht (Jaarbeurshal) en via de A28, afslag 't Harde en Dronten naar zijn woning in Lelystad is gereden, en dat hij daar omstreeks 21.00 uur is aangekomen. Met betrekking tot de verklaring van de aanvrager dat hij omstreeks 21.00 uur is thuisgekomen, heeft het Hof geoordeeld dat die verklaring onvoldoende steun vindt in de verklaringen van zijn echtgenote en van zijn dochter. Opmerking verdient dat noch in de aanvrage noch in de aanvullende herzieningsverzoeken de juistheid van dit oordeel is betwist.
13.5. Het vorenoverwogene brengt mee dat hetgeen in de aanvrage en de aanvullende herzieningsverzoeken is aangevoerd - voor zover het niet afstuit op hetgeen hiervoor onder 6 is vooropgesteld omtrent de aard van het buitengewone rechtsmiddel van herziening - zowel afzonderlijk als in onderling verband beschouwd, niet oplevert een omstandigheid in de zin van art. 457, eerste lid, aanhef en onder 2°, Sv, die het ernstige vermoeden wekt dat, ware het Hof daarmee bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van de aanvrager. Dat geldt voor alle hiervoor besproken stellingen van de aanvrager maar ook voor de overige inhoud van de aanvrage en de aanvullende herzieningsverzoeken. Dit brengt mee dat de aanvrage, voor zover ontvankelijk, ongegrond is, zodat deze moet worden afgewezen.
13.6. De Hoge Raad acht geen grond aanwezig voor het horen van prof. dr. De Knijff en dr. Kenny als getuigendeskundigen over hun bevindingen en voor het aanwijzen van een ander instituut dan het NFI voor het doen van onderzoek naar de herkomst van het op de blouse van [het slachtoffer] aangetroffen sporenmateriaal. In de afwijzing van de herzieningsaanvrage ligt besloten dat ook de desbetreffende - in de aanvrage subsidiair gedane - verzoeken worden afgewezen.
14. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 maart 2008.
AANVULLENDE CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL IN DE DEVENTER-MOORDZAAK
Nr. 02057/06 H
Mr Machielse
Zitting 22 januari 2008
Aanvullende conclusie inzake:
[aanvrager]
1. Namens de veroordeelde [aanvrager] heeft mr. G. Knoops, advocaat te Amsterdam, een aanvraag ingediend tot herziening van de onherroepelijke veroordeling door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 februari 2004 (LJN AO3222) voor de moord op [slachtoffer] in Deventer op 23 september 1999. Op 5 juni 2007 heeft de Hoge Raad een tussenarrest gewezen en een Raadsheer-Commissaris aangewezen om nader onderzoek te verrichten.
2. Alvorens de resultaten van het door de Raadsheer-Commissaris gevoerde onderzoek te bespreken stel ik het volgende voorop.
In de eerste plaats dat een veroordeling die reeds onherroepelijk is, volgens de wet slechts ongedaan kan worden gemaakt indien de aanvrager tot herziening nieuwe feiten aanvoert die de veroordelende rechter niet kende en die het ernstige vermoeden wekken dat geen veroordeling zou hebben plaatsgevonden als de rechter van deze nieuwe feiten op de hoogte zou zijn geweest. Dat nieuwe feiten vragen oproepen bijvoorbeeld over de bewijsvoering is niet voldoende. Er moet immers op enig moment een einde komen aan de discussie over een strafzaak. Ook in onderhavige zaak is er uitvoerig gelegenheid geweest tot het weerspreken van belastend bewijs. In mijn conclusie van 20 maart 2007 (LJN BA1024) heb ik ten aanzien van onderhavige herzieningsaanvraag overwogen dat de door mr. Knoops in de aanvraag en de eerste en tweede aanvulling daarop aangevoerde gronden het hier bedoelde ernstige vermoeden niet opleveren.
Ten tweede is het vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat intrekking of wijziging door een getuige van een eerdere afgelegde verklaring niet voetstoots een novum oplevert. Wanneer een getuige eerder belastend heeft verklaard en daarop terugkomt moet de aanvrager van herziening aannemelijk maken dat en waarom dat geschiedt.(1) Dezelfde lijn doortrekkend zou men van een aanvrager van herziening ook mogen verlangen dat deze een plausibele verklaring ervoor geeft waarom een getuige eerder relevante gegevens in zijn verklaringen heeft achterwege gelaten en deze pas nadat een veroordeling onherroepelijk is geworden opvoert, ook al is de eerdere verklaring niet voor het bewijs gebruikt.
In de derde plaats benadruk ik het volgende. Op 5 juni 2007 heeft de Hoge Raad op de aanvraag tot herziening een tussenarrest gewezen. Daarin heeft de Hoge Raad overwogen dat de wettelijke regeling van de herziening er in het algemeen aan in de weg staat dat alvorens op de aanvraag is beslist, aanvullende verzoeken tot herziening of verzoeken om nieuw onderzoek in behandeling worden genomen. De Hoge Raad heeft vastgesteld welke aanvullingen en producties in de conclusie van 20 maart 2007 zijn onderzocht en behandeld en heeft daarbij te kennen gegeven acht te zullen slaan op hetgeen in die stukken is aangevoerd. Ik maak hieruit op dat alles wat buiten de door de Hoge Raad aangewezen categorieën valt buiten bespreking dient te blijven. Deze gevolgtrekking lijkt mij in deze zaak relevant omdat een constante stroom van gegevens en onderzoeksresultaten aan de Hoge Raad ter beschikking wordt gesteld op initiatief van personen die zich op enigerlei wijze bij deze zaak betrokken voelen en die bezwaren hebben tegen de veroordeling door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 februari 2004. In deze aanvullende conclusie zal ik dus ook voorbijgaan aan nagekomen beweringen en bevindingen die betrekking hebben op de op de blouse van het slachtoffer aangetroffen sporen, op het soort mes waarmee het slachtoffer is gestoken, op de handschoenen die de dader eventueel zou hebben gedragen et cetera. Dienaangaande blijf ik bij mijn in mijn eerdere conclusie neergelegde beoordeling.
3. Tijdens de mondelinge toelichting van deze herzieningsaanvraag op 15 november 2006 heeft mr. Knoops een proces-verbaal van een getuigenverklaring overgelegd waarvan hij de inhoud presenteerde als een nieuw feit dat onderdeel diende uit te maken van de herzieningsaanvraag. Het gaat om de verklaring die de [getuige H.], in 1999 onderhoudswerker van de begraafplaats waar het slachtoffer en eerder haar echtgenoot zijn begraven, op 19 oktober 2006 tegenover verbalisanten van de recherche Noord- en Oost Gelderland heeft afgelegd. Die verklaring heeft hij afgelegd naar aanleiding van het onderzoek dat in opdracht van het College van procureurs-generaal naar onderhavige strafzaak is verricht, meer in het bijzonder in het onderzoek naar aanleiding van de veronderstelde aanwezigheid van een mes in het graf van [slachtoffer].(2) Die verklaring komt er kort samengevat op neer dat [de J.] op 24 september 1999 's morgens op de begraafplaats tegen de getuige heeft verteld dat [slachtoffer] was vermoord, dat ze eerst geprobeerd hadden haar te wurgen en dat zij daarna met zeven messteken om het leven was gebracht. Dit zou de [getuige H.] ook hebben verteld aan de twee verbalisanten die hem op 18 oktober 1999 hebben gehoord, maar die twee verbalisanten zouden destijds verzuimd hebben die mededeling in het betreffende proces-verbaal op te tekenen. De relevantie van deze verklaring komt voort uit de omstandigheid dat het slachtoffer pas op 25 september 1999 is aangetroffen. Zou deze verklaring van [getuige H.] in haar geheel onomstotelijk waar zijn, dan dient de aanvraag mijns inziens gegrond te worden verklaard, al het belastend bewijs tegen [aanvrager] ten spijt. Indien er echter reden is om aan de inhoud van deze verklaring te twijfelen is er geen basis meer om te spreken van een ernstig vermoeden zoals art. 457 lid 1 onder 2 Sv dat eist. Dan blijft het belastend bewijs op basis waarvan het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft geoordeeld overeind.
4. De verklaring van 19 oktober 2006 van [getuige H.] heeft mij er in mijn conclusie van 20 maart 2007 toe gebracht de Hoge Raad te adviseren de twee verbalisanten die het verhoor op 18 oktober 1999 hebben afgenomen als getuigen te horen. De Hoge Raad heeft vervolgens bij tussenarrest van 5 juni 2007 beslist dat in het kader van de beoordeling van de aanvraag deze twee verbalisanten uit het onderzoek naar de moord op [slachtoffer] moesten worden gehoord (LJN BA1024).(3) Daartoe heeft de Hoge Raad bij diezelfde beslissing uit zijn midden raadsheer mr. A.J.A. van Dorst als Raadsheer-Commissaris benoemd en aan hem het verzoek gedaan deze twee verbalisanten te horen en voorts al datgene te verrichten wat in het belang van het onderzoek moet worden geacht. Met de woorden 'in het belang van het onderzoek' heeft de Hoge Raad bedoeld het belang van het onderzoek naar de verklaring van [getuige H.] en alles wat daarmee direct samenhangt. Op 29 augustus 2007 zijn vervolgens de verbalisanten [getuige E.] en [getuige B.] als getuigen gehoord door de Raadsheer-Commissaris. In het belang van het onderzoek is daarna op 26 september 2007 [getuige S.], indertijd secretaris van het kerkbestuur en als zodanig contactpersoon van [getuige H.], door de Raadsheer-Commissaris gehoord. Op die dag is ook [getuige H.] gehoord. Op diezelfde dag is voorts [getuige S.-S.] (echtgenote van [getuige S.]) als getuige gehoord. Tot slot is op 10 december 2007 [getuige St.], in 1999 administrateur van de begraafplaats, gehoord en is ook [de J.] als getuige gehoord.
5. Ervan uitgaande dat de overige door mr. Knoops aangevoerde feiten noch op zichzelf noch in onderlinge samenhang een herzieningsgrond opleveren, is de vraag of er een ernstig vermoeden bestaat dat aanvrager ten onrechte is veroordeeld alleen nog afhankelijk van hetgeen [getuige H.] heeft verklaard. De vraag of er grond is voor herziening is dan in de kern terug te brengen tot de vraag of het voldoende waarschijnlijk is dat [getuige H.] zich niet heeft vergist in de tijdstippen en inderdaad op vrijdagochtend 24 september 1999 van [De J.] heeft gehoord over de moord op [slachtoffer]. Om die vraag te kunnen beantwoorden is in ieder geval nadere aandacht nodig voor de verklaringen die [getuige H.] inmiddels heeft afgelegd.
6. De eerste vraag die de verklaring van [getuige H.] van 19 oktober 2006 oproept is of het proces-verbaal van 18 oktober 1999 de toen door hem afgelegde verklaring niet correct weergeeft. Als met voldoende mate van zekerheid nu zou kunnen worden vastgesteld dat [getuige H.] inderdaad al op 18 oktober 1999 tegenover verbalisanten heeft verklaard dat [De J.] op 24 september 1999 hem al heeft medegedeeld wat [getuige H.] op 19 oktober 2006 heeft herhaald, zou de inhoud van de verklaring van 19 oktober 2006 voor mij beduidend geloofwaardiger zijn dan wanneer het proces-verbaal van 18 oktober 1999 wél zou weergeven wat de getuige indertijd aan verbalisanten heeft verteld. Ik wijs er maar op dat de verklaring van 18 oktober 1999 is opgenomen enige weken na de moord. Hieronder zal ik samenvatten wat uit de stukken in onderhavige zaak en uit het verrichte nadere onderzoek blijkt over hetgeen [getuige H.] heeft verklaard. Naar aanleiding van met name het vermoeden bij sommigen dat er een relevant voorwerp lag verborgen in het graf van het slachtoffer heeft de politie in het najaar van 2006 enkele van de hierboven genoemde personen en voorts enkele andere personen (nader) gehoord. Waar hieronder wordt gesproken over verklaringen in 2006, betreft het hoofdzakelijk dat onderzoek. Die verklaringen worden ook betrokken bij de beoordeling van de betekenis van de verklaringen van [getuige H.].
7. Brigadier [getuige E.] heeft aan de Raadsheer-Commissaris verklaard dat hij samen met zijn collega [getuige B.] op 18 oktober 1999 [getuige H.] heeft gehoord, maar dat hij zich daar weinig van kan herinneren. Hij heeft bepaalde uitlatingen van [getuige H.] in het journaal in hoofdletters opgenomen omdat deze opvallend waren. Het proces-verbaal van verhoor van de [getuige H.] is door deze verbalisant tijdens het verhoor in concept opgemaakt. Die conceptverklaring is voorgelezen aan [getuige H.] en door hem ondertekend. Aan [getuige H.] is nog gevraagd of hij nog iets aan deze verklaring had toe te voegen, maar dat was niet het geval. Het proces-verbaal van verhoor van [getuige H.] van 18 oktober 1999 is volgens [getuige E.] een weergave van wat deze persoon heeft verklaard. Als [getuige H.] had verklaard over een ontmoeting met [De J.] op 24 september 1999 dan was dit opgenomen in het proces-verbaal. Als deze gebeurtenis niet in het proces-verbaal is opgenomen heeft [getuige H.] daarover ook niets medegedeeld. Omdat de verhorende verbalisanten niet kunnen inschatten wat wel en niet relevant is in de verklaring van een getuige wordt alles wat deze zegt opgeschreven. De concept-verklaring van [getuige H.] is ook woordelijk uitgeschreven.
Rechercheur [getuige B.] vormde met brigadier [getuige E.] een team dat onder meer [getuige H.] heeft gehoord. Ook [getuige B.] is door de Raadsheer-Commissaris als getuige gehoord. De getuige heeft verklaard dat hij samen met zijn collega het verhoor heeft gedaan, dat [getuige E.] de aantekeningen heeft gemaakt en een concept proces-verbaal heeft opgemaakt. [Getuige B.] heeft evenals [getuige E.] aan de [getuige H.] vragen gesteld. Handgeschreven concepten worden meestal voorgelezen aan de getuige. Als er nog vragen zijn worden die dan gesteld. De getuige [getuige B.] heeft verklaard dat het gebruikelijk is dat het concept nog eens wordt doorgelezen door het lid van het koppel dat zelf niet heeft geconcipieerd. Maar hij weet niet zeker of dat hier ook het geval is geweest. Als lid van het verhoorkoppel was [getuige B.] ook aanwezig bij het voorlezen van de verklaring aan [getuige H.]. Alles wat de [getuige H.] heeft gezegd is opgenomen in het proces-verbaal. Als iets niet in het proces-verbaal staat heeft de getuige daarover niets verklaard. Tijdens het verhoor van [getuige H.] is niet ter sprake gekomen dat [getuige H.] op 24 september 1999 met [De J.] heeft gesproken. Evenmin is aan [getuige H.] meegedeeld dat het stoffelijk overschot van slachtoffer pas op 25 september 1999 is gevonden en dat het daardoor niet mogelijk was dat [getuige H.] het gesprek met [De J.] al op 24 september heeft gevoerd. Wat [getuige H.] in 2006 heeft verklaard heeft hij niet tegen de verhorende verbalisanten in 1999 verteld. Het was niet de eerste keer dat [getuige B.] in zo'n onderzoek meedraaide. Hij weet hoe belangrijk het is om bijvoorbeeld geen details weg te geven over de omstandigheden waaronder een slachtoffer is aangetroffen. En hij herinnert zich niets over enige daderwetenschap.
8. Van het verhoor van [getuige H.] op 18 oktober 1999 is een proces-verbaal voorhanden dat niet door de getuige is ondertekend. Daaraan is het handgeschreven, qua inhoud identieke, concept gehecht waaronder wel de handtekening van de getuige staat. In het proces-verbaal staat niets vermeld over een ontmoeting met [de J.] op 24 september 1999. De verklaring houdt wel het volgende in:
"[Slachtoffer] is altijd alleen op de begraafplaats geweest met uitzondering van 1 keer. Er was toen een jongeman bij haar. Het signalement van die man luidt als volgt:
(volgt signalement)
Dat is een hele tijd geleden, ik dacht nadat die graftak, waarover ik al sprak, op het graf was gelegd. Ik denk dus begin 1998. Ik heb die man na die tijd niet weer gezien tot de donderdag na de begrafenis van [slachtoffer].(4) Ik zag hem toen bij het kruis op de begraafplaats. Ik zag dat hij belde met zijn mobiele telefoon. Hij kreeg mij toen in de gaten en kwam naar mij toe. Hij had toen al bij het graf van [slachtoffer] gekeken. Ik denk dat het ongeveer 14.00 of 14.30 uur was. Toen hij bij mij kwam vroeg hij mij wie de steen van het graf had gehaald. Ik zei hem dat dit door [bedrijf A] uit [plaats A] of [plaats B] was gedaan. Hij vroeg toen ook wanneer de steen er weer op kwam. Ik zei hem dat de familie dit regelde. Hij zei toen dat hij [bedrijf A] zou bellen en het zou regelen. Ik merkte op een gegeven moment op dat [slachtoffer] op een rare manier aan haar einde was gekomen. Hij zei toen letterlijk: "Ze hebben haar eerst geprobeerd de botten te breken, toen te wurgen en toen dat niet gelukt was heeft men haar doodgestoken". Ik vond dat vreemd. Het kwam mij heel koud over. Hij vertelde het zonder enige emotie. Hij sprak er heel gewoon over. Hij zei toen dat wij elkaar wel weer spreken en hij hoopte dat ze de dader gauw zouden pakken. Hij ging toen direct weg. Ik ging ervan uit dat die man familie was en vond het dus raar dat hij dat op die manier zei.
Ik denk dat het de dinsdag erop was dat die jongeman mij weer aansprak op de begraafplaats. Hij vroeg mij toen of er witte rozen bij het graf gezet mochten worden omdat [slachtoffer] daar zo van hield. Ik vond dat vreemd want er stonden rode rozen bij die altijd heilig waren voor [slachtoffer]. Ik heb toen gezegd dat dit geen bezwaar was al wij er maar geen last van hadden. (..)
Afgelopen vrijdag heb ik de man omstreeks 14.30 weer gezien met een vrouw. (..)
De eerste keer dat die man hier kwam, donderdags na de begrafenis van [slachtoffer], was hij met een kleine zwarte auto.(..)
De dinsdag erna is de man lopende gekomen en weggegaan.(..)
Afgelopen vrijdag kwam de man met die vrouw met een kleine rode auto.(..).
We (AM: getuige en het slachtoffer) hebben het kort voor haar overlijden gehad over haar testament. Ze zei dat ze het rond had en dat haar zuster en familie er wel niet blij mee zouden zijn omdat ze bijna alles naar een goed doel zou doen, dat wilde haar man ook, zei ze. Dat was tijdens het gesprek over de verlenging van haar grafrechten. (..)"
9. Tijdens het verhoor op 19 oktober 2006 heeft [getuige H.] over dit verhoor van 1999 verklaard:
"Mijn verklaring werd met de hand opgeschreven. Een politieman stelde vragen en 1 schreef het op. De verklaring werd na afloop voorgelezen. Ik was het eens met wat mij werd voorgelezen. Ik kan mij niet meer herinneren of ik de geschreven verklaring ondertekend heb. Ik heb later geen uitgewerkte verklaring gezien dan wel moeten ondertekenen.
(..)
Ik had het idee dat ik destijds niet geloofd werd omdat de politiemensen zeiden dat het helemaal niet kon wat ik vertelde. Ik voelde me niet serieus genomen.
(..)
Ik merk nu dat er destijds dingen niet op papier zijn gezet en er dus verder niets mee gedaan is.
(..)
Het verhaal van het tasje kennen wel meerdere mensen. Ik ging ervan uit dat de politie dat ook wist, omdat ik dat eerder in mijn verklaring had aangegeven, in 1999.
Nu blijkt mij dat deze gegevens niet in de verklaring zijn opgenomen."
En over een gesprek met Maurice de Hond op 25 augustus 2006:
"Ik heb tegen de Hond verteld wat ik in 1999 en nu ook tegenover u verklaard heb. Ervan uitgaande dat in 1999 mijn juiste verhaal toen opgeschreven zou zijn. Nu blijkt dus dat dat niet gebeurd is.
(..)
Tevens heb ik verteld dat [De J.], de pleegzoon, een dag na de moord, op vrijdag de 24e september rond 08.00 uur bij de poort tegen mij had verteld dat [slachtoffer] vannacht was vermoord. Hij vroeg of ik dat al wist. Ik zei nee. Hij zei mij dat hij vond dat ik dat moest weten. Ik schrok daarvan. Hij zei dat ze eerst geprobeerd hadden haar te wurgen en zij daarna met zeven messteken om het leven was gebracht. Ik zei tegen hem dat ik dat jammer vond. Hij zei dat we elkaar bij de begrafenis wel weer zouden zien. Er is mij toen niets aan hem opgevallen.
Ik had het idee dat [De J.] enkel en alleen naar de begraafplaats is gekomen om mij dat te vertellen. Hij vond dat ik dat moest weten, omdat ik [slachtoffer] ook goed kende. Dit alles heb ik 1999 ook tegenover de politie verklaart. Ik begrijp van U dat ze dat niet hebben opgenomen in mijn verklaring.
(..)
Van de politie vernam ik dat [slachtoffer] pas op zaterdagochtend de 25e september was aangetroffen. Ik vond dat vreemd omdat op vrijdagochtend de 24e september [De J.] mij al had verteld dat [slachtoffer] was vermoord. Ik heb dat ook zo verklaard in 1999. Ik weet zeker dat dat op vrijdag de 24e september was, omdat we op de zaterdag niet werken en normaal gesproken dan niet op de begraafplaats aanwezig zijn. Die zaterdag hadden we geen begrafenis en was ik daar niet aanwezig.
(..)
Nadat [De J.] mij dat had verteld, heb ik dat dezelfde ochtend nog verteld tegen mijn collega [getuige R.] en [getuige S.]. Ik heb [getuige S.] op die vrijdagochtend nog daarover gebeld en tegen hem gezegd dat we binnenkort weer een begrafenis hadden.
(..)
Op het moment dat ik door de politie op 18 oktober 1999 gehoord werd, werd mij duidelijk dat [slachtoffer] pas op de zaterdag was gevonden."
Volgens deze verklaring zou [getuige H.] op 18 oktober 1999 al hebben moeten begrijpen dat de mededelingen die [De J.] op 24 september 1999 zou hebben gedaan op daderwetenschap wezen.
10. In een verhoor van 6 december 2006 verklaarde de [getuige H.] op de vraag of hij het niet vreemd vond dat in de verklaring die van hem op 18 oktober 1999 is opgenomen het gesprek op de begraafplaats met [De J.] niet op 24 september 1999 is gesitueerd, onder meer:
" Ik had mijn bril niet bij mij. De politie heeft de verklaring voorgelezen. Dat ging zo gauw. Ik heb erop vertrouwd dat alles erin stond wat ik verteld had.
(..)
Ik denk niet dat ik in 1999 de politie verteld heb dat de pleegzoon uit het testament moest en dat ze (AM; [slachtoffer]) dacht daar problemen mee te krijgen.
Ik heb dat niet verteld omdat de politiemensen mij de indruk gaven dat ze niets konden met hetgeen ik hen vertelde over het gesprek dat ik met de pleegzoon bij de poort van de begraafplaats had. Het werd afgedaan met de opmerking dat het helemaal niet kon wat ik zei. Ik had toen het gevoel dat de politiemensen niet goed naar mij luisterden en mijn verhaal niet geloofden.
(..)
In 1999 heb ik wel verteld dat ik [De J.] nog heb gesproken op 24 september bij de poort, maar dat is niet in die verklaring van 1999 opgenomen.
In de verklaring van 18 oktober 1999 staat dat [De J.] mij aansprak op de begraafplaats op de donderdag, na de begrafenis en dat hij mij toen gezegd zou hebben dat ze [slachtoffer] hadden geprobeerd haar botten te breken, toen te wurgen en daarna hadden doodgestoken.
Dat klopt helemaal niet.
Ik had eerder het gesprek met [De J.] bij de poort waar hij mij vertelde dat [slachtoffer] was vermoord."
11. Ten overstaan van de Raadsheer-Commissaris verklaarde [getuige H.]:
"(..)
U vraagt mij naar de sfeer van het verhoor op 18 oktober 1999. Dat verhoor heeft op de begraafplaats plaatsgevonden. De twee verbalisanten waren heel redelijk en gewoon. Het ging alleen om [slachtoffer]. Ik heb buiten bij de poort aangewezen waar de pleegzoon stond en dat hij het mij daar heeft verteld. Dat was voor het verhoor. Daarna zijn we naar de kantine gelopen en daar ben ik gehoord. Ik ben er toen niet meer over begonnen omdat ze zeiden dat ze er niets mee konden.
(..)
Bij mijn verhoor van 6 december 2006 heb ik gezegd dat ik tijdens het verhoor van 18 oktober 1999 geen bril bij me had. Ik heb een normale leesbril. Ik vergeet mijn bril regelmatig. Het is juist dat ik toen geen leesbril bij me had. De verbalisanten hebben mijn verklaring voorgelezen. Als de politie het voorleest, vertrouw ik daarop. Dat gaat zo snel en dan let je er niet op. Het ligt in vertrouwde handen. En dan kom je er naderhand achter dat het onjuist op papier is weergegeven.
(..)
Ja, de verklaring is voorgelezen. Ik weet niet meer of ik na het voorlezen van mijn verklaring nog opmerkingen heb gemaakt.
(..)
U houdt mij voor dat in mijn verklaring van 18 oktober 1999 is opgenomen dat een jongeman op de donderdag na de begrafenis heeft gezegd dat [slachtoffer] was vermoord. Dat is onjuist. Ik heb op vrijdag 24 september 1999 bij de poort op de begraafplaats dezelfde jongeman, ik bedoel hiermee de pleegzoon, gesproken. Hij vertelde mij die dag dat ze eerst hebben geprobeerd haar botten te breken, toen te wurgen en toen dat niet was gelukt heeft men haar met zeven messteken om het leven gebracht. De donderdag na de begrafenis was de pleegzoon wel op de begraafplaats maar hij heeft daarover niet gesproken. Toen heeft hij alleen naar de grafsteen gevraagd.
(..)
Ik heb bij de politie gesproken over de pleegzoon. De politie zei mij dat ze er niets mee konden omdat ik geen signalement kon geven. U houdt mij voor dat ik in mijn verklaring van 18 oktober 1999 wel een signalement heb gegeven. Op die vrijdag 24 september 1999 overrompelde hij mij. Ik heb tegen de politie gezegd dat het de pleegzoon was. Nu weet ik dat de pleegzoon [De J.] heet.
U houdt mij voor dat ik op 19 oktober 2006 heb verklaard dat [De J.] tegen mij heeft gezegd dat ze haar hebben geprobeerd te wurgen en daarna met zeven messteken om het leven is gebracht. U vraagt mij welke verklaring de juiste is. De eerste verklaring bij de politie is de waarheid. [De J.] heeft mij verteld dat ze eerst hebben geprobeerd haar botten te breken, toen te wurgen en toen dat niet was gelukt heeft men haar met zeven messteken om het leven gebracht. Ik heb al in mijn eerste verklaring gesproken over de zeven messteken, maar dit is kennelijk niet in het proces-verbaal opgenomen.
(..)
7. Wanneer bemerkte u dat de informatie over de ontmoeting met [De J.] op het kerkhof op 24 september 1999 niet in uw verklaring was opgenomen?
Dat was toen Maurice de Hond mij stukken liet zien. Ik heb ook tegen anderen gezegd wat ik de politie had verteld. Ik heb hierover met [getuige S.] gepraat. Hij zei mij dat ik naar de politie moest gaan. Maar ik had alles al aan de politie verteld. Op het moment dat [De J.] mij de informatie over de dood van [slachtoffer] verstrekte, dacht ik dat hij het van de politie had. Hij liep weg en zei dat we elkaar op de begrafenis zouden zien. Ik was bang voor [De J.] want [slachtoffer] had mij verteld dat hij agressief was en hij wist dat hij het mij had verteld. Toen ik mijn informatie gaf aan de politie, zeiden ze mij dat ze al een verdachte hadden. Toen ik hoorde dat [aanvrager] als verdachte werd aangemerkt, dacht ik wel dat ze de verkeerde hadden.
(..)
8. Hebt u na het verhoor van 18 oktober 1999 met anderen gesproken over het weglaten van deze informatie uit uw verklaring van 18 oktober 1999?
Ik heb [getuige S.] gezegd wat [De J.] tegen mij op vrijdag 24 september 1999 had verteld. Ik heb [getuige S.] op vrijdagochtend rond 08.30 uur gebeld. Later op de dag is [getuige S.] naar de begraafplaats gekomen en toen heb ik hem in persoon gesproken en gezegd wat de pleegzoon mij bij de poort had verteld.
Op vraag van de Advocaat-Generaal antwoord ik als volgt.
Het klopt dat ik op 24 september 1999 na het gesprek met [De J.] [getuige S.] heb gebeld. Ik heb toen gezegd dat [slachtoffer] dood was. Ik kan me niet herinneren dat ik aan de telefoon heb gezegd wat [De J.] mij had verteld. Ik weet zeker dat ik het op de begraafplaats heb gezegd. Ik weet niet meer of ik tegen [getuige S.] heb gezegd dat hij alvast de kosteres [getuige O.K.] moest bellen omdat er weer een begrafenis aankwam. Volgens mij heb ik zelf ook nog [getuige O.K.] 's ochtends gebeld. De Advocaat-Generaal houdt mij voor dat [getuige O.K.] heeft verklaard dat zij pas sinds 2001 als kosteres werkte.
Op vragen van mr. Knoops antwoord ik als volgt.
Ik heb vrijdagochtend 24 september 1999 [getuige S.] gebeld. Ik heb toen [getuige S.-S.] gesproken. U houdt mij voor dat ik zojuist heb verklaard dat ik [getuige S.] telefonisch heb gesproken. Ik herinner me nu dat ik [getuige S.-S.] heb gesproken. Ik wist dat [getuige S.] naar de begraafplaats zou komen omdat er die dag een begrafenis was dus ik heb toen niet verder met haar gesproken. Toen ik [getuige S.] op de begraafplaats sprak, was [getuige S.-S.] er niet bij.
(..)
9. Hebt u vaker met [getuige S.] over deze ontmoeting gesproken?
Ja, op een feestje of als hij op de begraafplaats kwam. Ik heb ook met [getuige R.] erover gesproken. Ik heb dat bewust gedaan. Ik had het de politie verteld maar die deed er niets mee dus tegen wie had ik het anders moeten zeggen.
10. In uw verhoor van 19 oktober 2006 zegt u dat u tijdens het verhoor van 18 oktober 1999 besefte dat het stoffelijk overschot van [slachtoffer] pas op zaterdag is gevonden. Hebt u aan verbalisanten voordat of nadat u dit besef kreeg verteld over de ontmoeting op 24 september 1999 met [De J.] op het kerkhof?
De politie heeft mij bij mijn verhoor op 18 oktober 1999 verteld dat het stoffelijk overschot van [slachtoffer] pas op zaterdag is gevonden. Ze zeiden mij dat ze niets konden met mijn informatie omdat ik geen beschrijving kon geven en ze al een verdachte hadden.
Op vragen van de Advocaat-Generaal antwoord ik als volgt.
Toen ik op 18 oktober 1999 door de politie werd gehoord, kende ik de voornaam van de pleegzoon al wel, [De J.]. Dit heb ik niet tegen de politie gezegd. Ik sprak alleen over de pleegzoon of over aangenomen kind. De politie deed er niets mee omdat ik hem niet kon beschrijven. Ik ben pleegzoon blijven zeggen; ik heb er niet aan gedacht om de naam [De J.] tegen de politie te zeggen.
11. Hebt u deze informatie over het op zaterdag 25 september 1999 aantreffen van het lichaam van [slachtoffer] ook doorgegeven aan [getuige S.], en zo ja. wanneer'?
Ik weet niet meer of ik dit aan [getuige S.] heb doorgegeven.
12. U heeft meerdere keren gezegd dat de politie op 18 oktober 1999 uw verhaal afdeed als iets wat niet kon. Hebben verbalisanten aangegeven wat dan wel niet kon?
De verbalisanten zeiden mij dat ze er niets mee konden omdat ik geen beschrijving kon geven en dat ze al een verdachte hadden. Ik heb de politie wel gezegd dat ik in mijn verklaring de man bedoelde die wij de pleegzoon noemden.
(..)
Ik heb altijd verklaard dat [De J.] mij bij de poort op vrijdag 24 september 1999 heeft verteld dat [slachtoffer] met zeven messteken om het leven was gebracht. Ik heb dat niet uit de media. Ik heb dat echt van hem gehoord.
19. Heeft u op zaterdag 25 september of op zondag 26 september 1999 gewerkt op de begraafplaats?
Ik heb zaterdag 25 september 1999 gewerkt want toen hadden we een begrafenis. Ik weet zeker dat ik vrijdag 24 september 1999 met [De J.] heb gesproken en niet op zaterdag."(5)
12. Er zijn dus drie personen die kunnen verklaren over de inhoud van de verklaring die [getuige H.] op 18 oktober 1999 heeft afgelegd; beide verbalisanten en [getuige H.] zelf. De verklaring is krap vier weken na de moord opgetekend, zodat er wel van kan worden uitgegaan dat [getuige H.] op 18 oktober 1999 zich nog voor de geest kon halen wat hem in de weken daarvoor is overkomen. Beide verbalisanten hebben verklaard dat in het proces-verbaal is opgenomen wat [getuige H.] heeft gezegd en dat datgene wat daar niet in staat ook niet door hem gezegd is. De inhoud van de verklaring is redelijk gedetailleerd wat betreft de ontmoeting die [getuige H.] met [De J.] op de begraafplaats heeft gehad. Er is een precieze datumbepaling in opgenomen; de ontmoeting zou hebben plaatsgevonden op de donderdag na de begrafenis van het slachtoffer. De inhoud van de conversatie is ook gedetailleerd. [Getuige H.] heeft verklaard dat de uitlatingen van [De J.] over de wijze waarop het slachtoffer aan haar einde is gekomen door hem zijn geïnstigeerd omdat hij, [getuige H.], daarover is begonnen. Ook de dagen waarop de volgende ontmoetingen hebben plaatsgevonden zijn door [getuige H.] aangewezen.
13. Als [getuige H.] inderdaad op 18 oktober 1999 zou hebben verklaard dat de ontmoeting met [De J.] op 24 september 1999 had plaatsgevonden is het toch wel verbazingwekkend dat deze mededeling niet in het proces-verbaal van verhoor terecht is gekomen. Dan moet er immers van worden uitgegaan dat de verbalisanten uit de mond van [getuige H.] hebben gehoord dat de ontmoeting waarbij [De J.] zich zou hebben uitgelaten over het overlijden van de weduwe op 24 september 1999 heeft plaatsgevonden. Volgens de latere verklaringen van [getuige H.] is hem uit de mededelingen van de verhorende verbalisanten op 18 oktober 1999 duidelijk geworden dat het slachtoffer eerst op 25 september 1999 is gevonden.(6) De verhorende verbalisanten moeten dan zelf ook het belang van de datum van 24 september 1999 hebben ingezien. Het zou dan onbegrijpelijk zijn dat verbalisanten, die dit volgens [getuige H.] zelf aan hem hadden medegedeeld, geen bijzondere aandacht zouden hebben gehad voor de mededeling van [getuige H.] dat [De J.] al op 24 september 1999 wist dat de weduwe was overleden en ook wetenschap had van de causa mortis. Ook als de concipiënt van de verklaring zich zou hebben vergist zou, zo mag men toch aannemen, de andere verbalisant dit hebben gecorrigeerd. Naar alle waarschijnlijkheid heeft immers deze verbalisant het concept doorgenomen en hij is in ieder geval vervolgens aanwezig geweest toen de inhoud ervan aan [getuige H.] is voorgelezen. In het lopende onderzoek naar de moord op [slachtoffer] zou zo een mededeling een lot uit de loterij zijn en zou er sprake zijn van volstrekte onbekwaamheid of nog erger van beide verbalisanten als zij hierop zouden reageren met de mededeling dat zij hiermee niks konden. Ook de mededeling dat zij al een verdachte hadden past niet in de voortgang van het opsporingsonderzoek zoals die achteraf kan blijken. Op 18 oktober 1999 was er nog geen verdachte in beeld. Ten aanzien van [aanvrager] bestond nog geen enkele verdenking, ten aanzien van [De J.] was er enkel sprake van een geintensiveerde aandacht. Helemaal verbazingwekkend wordt de gang van zaken als men voor ogen houdt dat aan [getuige H.] diens verklaring is voorgehouden en dat deze zonder daarover nadere opmerkingen te maken het concept heeft ondertekend. Het laatste is opmerkelijk omdat nadien [getuige H.] heeft verklaard van de verbalisanten te hebben begrepen dat het stoffelijk overschot van de weduwe eerst de dag na 24 september 1999 is gevonden. Volgens het tactisch journaal zijn beide verbalisanten op 25 oktober 1999 nog een keer bij [getuige H.] langs geweest kennelijk om navraag te doen naar een parapluie. Nergens blijkt dat hetzij door een van verbalisanten hetzij door de getuige zelf de inhoud van de eerder opgenomen verklaring daarbij nogmaals ter sprake is gebracht.
De samenval van zoveel vraagtekens roept bij mij zo grote twijfel op dat ik er in deze procedure niet van uit kan gaan dat de achteraf door [getuige H.] gegeven uitleg over de inhoud van het proces-verbaal van 18 oktober 1999 de juiste is. De aanwijzingen voor een uitleg dat [getuige H.] op 18 oktober 1999 heeft gesproken over een ontmoeting met [De J.] op 7 oktober 1999 acht ik sterker dan de uitleg die [getuige H.] geeft voor zijn reconstructie achteraf.
Dat betekent dat ik ervan uit ga dat de verklaring die [getuige H.] op 18 oktober 1999 heeft afgelegd correct in het proces-verbaal is opgetekend. Een aanvaardbare verklaring voor het feit dat [getuige H.] in 2006 anders heeft verklaard dan in 1999 ontbreekt naar mijn mening.
14. De tweede vraag die de verklaringen van [getuige H.] van 19 oktober 2006 en later doen rijzen is hoe aannemelijk het is dat [De J.] op 24 september 1999 zich bij de begraafplaats heeft vervoegd en de mededelingen heeft gedaan die uit de mond van [getuige H.] zijn opgetekend. Het enkele feit dat [getuige H.] een andere datum voor deze ontmoeting zou hebben gegeven bij zijn verhoor op 18 oktober 1999 sluit nog niet uit dat de inhoud van de verklaring van 19 oktober 2006 op dit punt de juiste is, maar maakt dat niet erg waarschijnlijk.
15. [Getuige R.] is gehoord op 18 oktober 1999, op dezelfde dag en door dezelfde verbalisanten als [getuige H.]. Hij heeft toen verklaard dat [slachtoffer] hem en [getuige H.] op 23 september 1999 heeft bedankt voor het verzorgen van het graf van haar man en dat de 'pleegzoon' de ochtend voor de begrafenis op de begraafplaats was. Het proces-verbaal van verhoor van deze [getuige R.] van 18 oktober 1999 vermeldt niets over [getuige H.] en diens ontmoeting met [De J.]. [Getuige R.] is inmiddels overleden.
16. De secretaris van het kerkbestuur, [getuige S.], is op 3 november 1999 heel kort over de grafrechten op de begraafplaats gehoord door dezelfde verbalisanten die [getuige H.] hadden gehoord op 18 oktober 1999. Hij heeft over [getuige H.] en [De J.] toen niets verklaard.
[getuige S.] heeft in een verhoor op 16 oktober 2006 verklaard dat [getuige H.] in 2006 aan hem heeft gezegd dat hij ook al in 1999 aan de politie had verteld over zijn vermoeden dat [De J.] iets in het graf van het slachtoffer had gestopt. [Getuige S.] heeft bij het verhoor door de Raadsheer-Commissaris verklaard dat het mogelijk achterlaten van een voorwerp in het graf door [De J.] een onderwerp betrof wat in de loop der jaren regelmatig is teruggekomen. Getuige zou teleurgesteld zijn geraakt in de politie en daarom wilde hij niet meer naar de politie met zijn verhaal. Vervolgens heeft [getuige S.] om die reden begin 2006 Maurice de Hond benaderd en is er een afspraak tussen deze drie personen gemaakt.
Bij zijn verhoor op 16 oktober 2006 heeft [getuige S.] verklaard dat [getuige H.] hem had gezegd er zeker van te zijn dat hij de klusjesman op vrijdag 24 september 1999, de ochtend na de moord, heeft gesproken en dat de klusjesman toen details had gegeven over de wijze waarop de weduwe om het leven was gebracht. Bij die gelegenheid heeft [getuige S.] niet aangegeven wanneer [getuige H.] deze mededeling over de ontmoeting heeft gedaan. Evenmin heeft [getuige S.] bij dat verhoor de versie van [getuige H.] bevestigd door te verklaren dat ook hij reeds op 24 september 1999 op de hoogte was van het overlijden van de weduwe.
Bij zijn verhoor van 12 december 2006 heeft [getuige S.] daarentegen met stelligheid aangegeven dat hij op vrijdag 24 september 1999 al door [getuige H.] van de dood van [slachtoffer] op de hoogte is gesteld. Dit geschiedde op de begraafplaats. [Getuige S.] zou met de mededeling van [getuige H.] niets hebben gedaan omdat hij [slachtoffer] niet kende. De mededeling had geen grote impact op hem. Pas veel later zou hij van [getuige H.] hebben gehoord dat het stoffelijk overschot van het slachtoffer eerst op zaterdag 25 september 1999 is gevonden.
[getuige S.] heeft ook bij de Raadsheer-Commissaris verklaard dat [getuige H.] hem op 24 september 1999 al vertelde over de ontmoeting met [De J.] op dezelfde dag. De verklaringen van [getuige H.] en [getuige S.] komen voor wat betreft de wijze waarop [getuige S.] hierover van [getuige H.] vernam redelijk overeen. [Getuige H.] en [getuige S.] verklaren ook redelijk overeenkomstig over de ontmoeting van [getuige H.] met [slachtoffer] op de begraafplaats op 23 september 1999 waarbij zij heeft verteld dat zij haar pleegzoon uit de nalatenschap zou zetten. Overigens heeft [getuige S.] ook ten overstaan van de Raadsheer-Commissaris verklaard dat pas later alle verhalen eruit zijn gekomen en dat daarvan in het begin geen sprake was. [Getuige H.] zou hem pas veel later zijn ongenoegen over het verhoor van 18 oktober 1999 hebben kenbaar gemaakt. [Getuige H.] zou ook [getuige St.], de administrateur van de begraafplaats, hebben verteld over de ontmoeting. [Getuige St.] heeft bij de Raadsheer-Commissaris verklaard dat [getuige H.] hem in de week na de moord heeft gezegd dat hij bang was voor [De J.]. Jaren later zou [getuige H.] hem ook hebben verteld over het gesprek op 23 september 1999 met [slachtoffer] en de angst die zij had om [De J.] over de nalatenschap te vertellen. Aanvankelijk verklaarde [getuige St.] bij de Raadsheer-Commissaris niet te weten of [getuige H.] "met de pleegzoon heeft gesproken op de begraafplaats" maar later in het verhoor verklaarde hij dat hij later met [getuige H.] heeft gesproken over het gesprek op 24 september 1999 en dat [getuige H.] toen vertelde dat [De J.] had gezegd dat [slachtoffer] met zeven messteken om het leven was gekomen. Maar wanneer [getuige St.] dit uit de mond van [getuige H.] heeft vernomen blijft ongewis.
17. Wat mij opvalt in de verklaringen van [getuige S.] is dat de dood van [slachtoffer] voor hem indertijd weinig impact had omdat hij haar niet of nauwelijks kende en dat hij pas veel later heeft vernomen dat het stoffelijk overschot pas op 25 september 1999 is aangetroffen. Vrijdag 24 september 1999 was voor [getuige S.] dus niet bijzonder. Waarom juist die vrijdag dan zo in zijn geheugen is gegrift is verwonderlijk. En ook ten aanzien van de latere verklaringen van [getuige S.] geldt dat ik het vreemd vind dat [getuige S.] met de verbalisanten niet gesproken zou hebben over datgene wat hij dan op 24 september 1999 uit de mond van [getuige H.] zou hebben gehoord. Ik heb geen enkele twijfel aan de goede trouw van [getuige S.] en van [getuige H.], maar wel aan de situering in de tijd van het gesprek dat [De J.] met [getuige H.] op de begraafplaats heeft gevoerd en van de daarop volgende mededeling daarover van [getuige H.] aan [getuige S.].
18. Waarom [De J.] op 24 september 1999 met een hem toch nagenoeg onbekende medewerker van de begraafplaats zou hebben gesproken over de wijze waarop [slachtoffer] om het leven was gekomen is mij een raadsel als men ervan uitgaat dat [De J.] bij haar dood betrokken is geweest en daarbij zo koelbloedig en geraffineerd te werk zou zijn gegaan dat hij geen enkel spoor heeft achtergelaten.
19. [De J.] heeft op 12 oktober 1999 tegenover de politie verklaard over de oorsprong van zijn wetenschap over de manier waarop [slachtoffer] is overleden:
"Vanochtend, dinsdag 12 oktober 1999, heeft u aan ons verteld dat u heeft gehoord dat er botten van [slachtoffer] gebroken waren. Hoe komt u aan die wetenschap. Van wie heeft u dit gehoord.
Ik heb dat gehoord van een kennis genaamd [getuige Van G.]. Zij heeft het van haar vriend gehoord. Deze vriend werkt bij de politie in Raalte (..) Volgens mij heeft zij het mij afgelopen dinsdag of woensdag verteld. In ieder geval was het aan het begin van deze week. Ik trof haar bij de Boreelkazerne en heb daar even met haar staan praten." (p. 243)"
Tijdens haar verhoor op dezelfde dag, 12 oktober 1999, heeft de vriendin van [De J.], [getuige W.], verklaard dat enkele dagen ervoor [De J.] haar had verteld dat hij van een meisje genaamd [getuige Van G.] had gehoord dat haar vriend die bij de politie werkte had verteld dat [slachtoffer] was gewurgd en dat haar botten waren gebroken. Deze [getuige Van G.] is gehoord op 19 oktober 1999, de dag nadat [getuige H.] is gehoord. Zij verklaarde toen als volgt:
"Ik had op zondag in het Deventer Dagblad gelezen dat er een vrouw vermoord was die woonde aan de [a-straat]. Toen ik [De J.] op maandag via de telefoon sprak trok ik de conclusie dat dit dus de pleegmoeder van [De J.] zou kunnen zijn.(..) [De J.] weet dat mijn vriend [G.] bij de politie werkt. Hij vroeg mij om aan [G.] te vragen of hij soms iets wist. (..) Ik heb op de avond van het telefoongesprek met mijn vriend [G.] gesproken. (..) Hij vertelde dat hij had gehoord dat de vrouw die aan de [a-straat] was vermoord. Zij was eerst gewurgd hierna waren haar botten gebroken en daarna had ze messteken gehad.
(..)
Ik heb namelijk toen ik [De J.] weer ontmoette verteld wat ik van [G.] die avond had gehoord.(..) Ik zei al dat ik [De J.] weer had ontmoet. Ik ontmoette hem zoals ik mij kan herinneren op woensdag 6 oktober 1999 vlakbij de voormalige Boreelkazerne aan de Kazernestraat te Deventer.
(..)
[De J.] (..) vertelde mij dat hij naar de begrafenis was geweest. Hij vertelde verder dat hij daar met hoge politiefunctionaris had gesproken. Deze had hem details over de moord verteld. Wat deze man had vertelde vertelde hij niet. Uit zijn woorden trok ik op dat moment de conclusie dat [De J.] wist hoe de vrouw kennelijk was vermoord. (..) Ik zei toen dat de vrouw eerst gewurgd was, dat hierna de botten waren gebroken en dat zij hierna messteken had gehad. Hij schrok hier kennelijk lichtjes van en zei daarop dat daarom misschien de kist dicht zat. Ik zei hierop dat ik misschien fout zat omdat ik zag dat hij van mijn worden schrok. Ik zei dit dus omdat ik de indruk kreeg dat ik tegen [De J.] dingen had gezegd die hij mogelijk toch niet wist"
20. Uit de verklaring van [getuige Van G.] volgt dat [De J.] de dag voor donderdag 7 oktober 1999 hoorde dat het slachtoffer was gewurgd, dat haar botten waren gebroken en dat ze met messteken om het leven was gebracht. [De J.] heeft echter bij zijn verhoor door de Raadsheer-Commissaris op de vraag of hij van [getuige Van G.] heeft vernomen over de wijze waarop [slachtoffer] was vermoord, verklaard dat niet van haar te hebben vernomen. Wel weet [De J.] nu nog te verklaren dat hij haar destijds heeft gebeld om te vragen of zij nog iets wist: "haar vriend werkte bij de politie". Over de woorden "ze hebben haar eerst geprobeerd de botten te breken, toen te wurgen en toen dat niet gelukt was, heeft men haar doodgestoken" verklaarde [De J.] bij de Raadsheer-Commissaris:
"Ik herken die woorden en heb dat inderdaad tegen hem gezegd maar niet op vrijdag 24 september 1999. Ik heb hem dat gezegd enige dagen na de begrafenis; de precieze dag weet ik niet meer maar het was zeker binnen een week na de begrafenis. Ik werkte niet in die periode dus ik zou daar ook op een werkdag kunnen zijn geweest."
21. Alles afwegende kom ik tot de slotsom dat de stelling dat [getuige H.] op 24 september 1999 en niet op een andere dag van [De J.] heeft gehoord over de moord op [slachtoffer] niet zodanig waarschijnlijk is dat het een ernstig vermoeden oplevert dat het hof, ware het bekend geweest met de inhoud van deze verklaring, de veroordeelde zou hebben vrijgesproken. Ten overvloede wijs ik er nogmaals op dat slechts van het slachtoffer en van veroordeelde lichaamsmateriaal op de blouse van het slachtoffer is aangetroffen en dat ik nog geen bevredigende verklaring onder ogen heb gehad van het feit dat het telefoongesprek dat veroordeelde op 23 september 1999 's avonds met het slachtoffer heeft gevoerd is afgewikkeld door een mast in Deventer. Tot slot memoreer ik dat lichaamsmateriaal dat zeer waarschijnlijk van veroordeelde afkomstig is, onder en aan de nagels van het slachtoffer is gevonden.
Ik verwijs voor de uiteenzetting van mijn opvattingen dienaangaande naar mijn eerder genomen conclusie.
22. Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat de aanvraag ongegrond is en dient te worden afgewezen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 29 april 1997, NJ 1997, 688; HR 26 september 2006, LJN AZ0721.
2 Zie hierover reeds mijn conclusie van 20 maart 2007, para. 7.9.1.-7.9.13.
3 Dit onderzoek vindt plaats op de voet van de artt. 465 Sv en 466 Sv.
4 AM: de begrafenis van het slachtoffer vond plaats op 1 oktober 1999. De donderdag daarna viel op 7 oktober 1999.
5 Overigens merk ik op dat getuige op 19 oktober 2006 verklaarde: "Ik weet zeker dat dat op vrijdag de 24e september was, omdat we op de zaterdag niet werken en normaal gesproken dan niet op de begraafplaats aanwezig zijn. Die zaterdag hadden we geen begrafenis en was ik daar niet aanwezig".
6 Voor 18 oktober 1999 is ook in de Stentor/Deventer Courant bericht dat de weduwe op zaterdagmorgen 25 september dood is aangetroffen en waarschijnlijk in de nacht van donderdag 23 op vrijdag 24 september door messteken om het leven is gebracht; http://www.destentor.nl/dossiers/deventer/zaak[slachtoffer]/58200/Weinig-tips-moordzaak-[a-straat].ece
5 juni 2007
Strafkamer
nr. 02057/06 H
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 februari 2004, nummer 20/002219-03, ingediend door mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland" te Lelystad.
1. Procesgang
1.1. De aanvrager is vervolgd voor moord, subsidiair doodslag op [slachtoffer], gepleegd op 23 september 1999 in Deventer.
1.2. De Rechtbank te Zwolle heeft de aanvrager bij vonnis van 9 maart 2000 (LJN AA5060) vrijgesproken. Dat vonnis is vernietigd door het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 22 december 2000 (LJN AD8964). Dat Hof veroordeelde de aanvrager ter zake van moord tot een gevangenisstraf van twaalf jaar. Het tegen die veroordeling ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 20 november 2001 (LJN AD5148).
1.3. Bij arrest van 1 juli 2003 (LJN AE8165) heeft de Hoge Raad een namens de aanvrager ingediende aanvrage tot herziening van voormelde veroordeling gegrond verklaard, met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Dit Hof heeft de zaak opnieuw onderzocht en vervolgens bij arrest van 9 februari 2004 (LJN AO3222) de door het Hof te Arnhem uitgesproken veroordeling gehandhaafd. Het tegen de uitspraak van het Hof te 's-Hertogenbosch ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 22 februari 2005 (LJN AR5714).
2. Herzieningsprocedure
2.1. Op 27 juli 2006 is bij de Hoge Raad ingekomen een door de raadsman van de aanvrager ingediend verzoekschrift van 26 juli 2006, houdende een aanvrage tot herziening van genoemd arrest van het Hof te 's-Hertogenbosch van 9 februari 2004 (met de producties 1-34). De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
Nadien zijn ingekomen:
- een "aanvulling verzoek tot herziening" (met de producties 35-36) van 2 augustus 2006;
- een "tweede aanvulling verzoek tot herziening" (met de producties 37-38) van 29 augustus 2006;
- een brief van de raadsman van 14 november 2006 met een "productiemap III" (met de producties 39-51).
2.2. Ter terechtzitting van de Hoge Raad van 15 november 2006 heeft de raadsman de aanvrage mondeling toegelicht.
Nadien zijn bij de Hoge Raad ingekomen:
- een brief van de raadsman van 22 december 2006 (met de producties 52-53);
- een brief van de raadsman van 9 januari 2007;
- een brief van de raadsman van 19 januari 2007 (met een productie);
- een "derde aanvulling verzoek tot herziening" (met de producties 54-57) van 6 maart 2007.
2.3. De Advocaat-Generaal Machielse heeft ter terechtzitting van de Hoge Raad van 20 maart 2007 zijn conclusie genomen. Op die terechtzitting is de uitspraak bepaald op 5 juni 2007.
Vervolgens zijn bij de Hoge Raad ingekomen:
- een "schriftelijke reactie" van 2 april 2007 van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal (met zeven producties) en ten vervolge daarop een brief van 6 april 2007 (met nog een productie);
- een brief van de raadsman van 1 mei 2007 (met drie producties);
- een brief van de raadsman van 4 juni 2007 (met een productie).
2.4. De hiervoor onder 2.1-2.3 genoemde stukken - met inbegrip van de schriftelijke weergave van de mondelinge toelichting doch met uitzondering van de overgelegde producties - zijn aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1.1. Bij de beoordeling van de aanvrage moet het volgende worden vooropgesteld.
3.1.2. De wettelijke regeling van het buitengewone rechtsmiddel van herziening gaat ervan uit dat op basis van hetgeen in de aanvrage op grond van bijgevoegde bewijsmiddelen is gesteld, wordt beoordeeld of de herzieningsverzoek ontvankelijk en gegrond is. Daarmee verdraagt zich niet dat hangende de beoordeling van het herzieningsverzoek wordt verzocht om nieuwe onderzoeken met de kennelijke bedoeling om de resultaten daarvan alsnog aan het herzieningsverzoek toe te voegen (vgl. HR 17 februari 2004, LJN AO3665, NJ 2004, 333).
Met die wettelijke regeling verdraagt zich evenmin dat alvorens op het herzieningsverzoek is beslist, aanvullende verzoeken tot herziening in behandeling worden genomen. Slechts in bijzondere gevallen zal de Hoge Raad acht kunnen slaan op zulke aanvullende verzoeken. Algemene regels vallen daaromtrent niet te geven, aangezien zulks mede afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer van belang zijn de mate van samenhang tussen het initiële verzoekschrift en de aanvullende verzoeken alsmede de stand waarin de behandeling van het verzoekschrift zich bevindt, waaronder mede begrepen de stand van een door de Procureur-Generaal of Advocaat-Generaal op de voet van art. 462, eerste lid, Sv geïnitieerd nader onderzoek.
3.1.3. In aanmerking genomen evenwel dat al hetgeen is vervat in de hiervoor onder 2.1 vermelde aanvrage, "aanvulling verzoek tot herziening" en "tweede aanvulling verzoek tot herziening" evenals de onder 2.2 genoemde toelichting en de eerst na de terechtzitting ingekomen "derde aanvulling verzoek tot herziening" - met inbegrip van de voor en na die terechtzitting ingekomen producties 1 tot en met 57 - door de Advocaat-Generaal is onderzocht en in zijn conclusie is behandeld, zal de Hoge Raad acht slaan op het in die stukken aangevoerde.
3.1.4. Uit het vorenoverwogene volgt echter tevens dat en waarom de Hoge Raad voorbijgaat aan de inhoud van de hiervoor onder 2.3 genoemde bescheiden voor zover deze niet in verband staan met de onder 2.1 genoemde stukken dan wel de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.2. De Advocaat-Generaal Machielse heeft primair geconcludeerd dat de Hoge Raad alvorens verder te beslissen uit zijn midden een Raadsheer-Commissaris zal aanwijzen met het oog op "het horen van beide verbalisanten, in het Journaal (nr. 357) aangeduid als [initialen], die op 18 oktober 1999 de [getuige H.] hebben gehoord, teneinde duidelijkheid te verschaffen over de inhoud van de verklaring die de getuige tegenover hen heeft afgelegd" en eventueel "een nader verhoor van de [getuige R.] en [getuige S.] ter opheldering van de vraag of en/of wanneer [getuige H.] hen op de hoogte heeft gesteld van zijn ontmoeting op de begraafplaats op vrijdagochtend 24 september 1999 en van de inhoud van het daarbij gevoerde gesprek".
Subsidiair heeft de Advocaat-Generaal geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage tot herziening ongegrond zal achten en deze zal afwijzen.
3.3. De Hoge Raad is van oordeel dat een nader onderzoek noodzakelijk is alvorens een beslissing kan worden genomen. De Hoge Raad acht het noodzakelijk dat na te noemen getuigen worden gehoord.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
beveelt een onderzoek als hiervoor bedoeld voor het horen van [getuige B.] en [getuige E.] als getuigen;
draagt dit onderzoek op aan de raadsheer mr. A.J.A. van Dorst, die daartoe bij deze tot Raadsheer-Commissaris is benoemd, met het verzoek aan de Raadsheer-Commissaris voorts al datgene te verrichten wat in het belang van het onderzoek moet worden geacht;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 juni 2007.