Home

Hoge Raad, 30-11-2007, BB9006, 37641

Hoge Raad, 30-11-2007, BB9006, 37641

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 november 2007
Datum publicatie
30 november 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BB9006
Formele relaties
Zaaknummer
37641

Inhoudsindicatie

OB Verhuurconstructies onroerende zaken van ziekenhuizen.

Uitspraak

Nr. 37.641

30 november 2007

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X1 B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 juli 2001, nr. P00/00211, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak januari 1998 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 368.813, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M. Mees, advocaat te Amsterdam.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 11 december 2002 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 21 februari 2006, Bupa Hospitals Ltd, C-419/02, BNB 2006/172, en Halifax plc, C-255/02, BNB 2006/170.

3. Beoordeling van de middelen

3.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende heeft bij de over het onderwerpelijke tijdvak ingediende aangifte omzetbelasting in aftrek gebracht met betrekking tot medische apparatuur en een telefooncentrale (hierna: de apparatuur) die als aan haar geleverd was vermeld op aan haar gerichte facturen. Met betrekking tot de apparatuur is een schriftelijke "Operationele mantellease-overeenkomst" gesloten tussen belanghebbende en de Stichting B (hierna: het ziekenhuis). De apparatuur is aangeschaft met door het ziekenhuis aan belanghebbende verschafte renteloze geldleningen.

3.1.2. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende de apparatuur niet aan het ziekenhuis heeft verhuurd doch geleverd en ter zake van die leveringen de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.

3.2. Het Hof heeft, overwegende dat het ziekenhuis op het moment van de aflevering van de apparatuur de feitelijke beschikkingsmacht daarover krijgt en tevens het volledige economische belang daarbij verwerft, geoordeeld dat de contractuele relatie tussen belanghebbende en het ziekenhuis in wezen ertoe strekt dat belanghebbende de van leveranciers gekochte apparatuur meteen "doorstoot" naar het ziekenhuis, zodat moet worden geoordeeld dat belanghebbende die apparatuur op het moment van de aflevering door de leverancier aan het ziekenhuis levert in de zin van artikel 3, lid 1, letter e, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst zoals die luidde in het onderwerpelijke tijdvak; hierna: de Wet).

3.3.1. Middel 1, dat zich tegen deze oordelen keert, slaagt voor zover het betoogt dat de vorenvermelde vaststellingen niet de conclusie rechtvaardigen dat de apparatuur aan het ziekenhuis is geleverd in de zin van artikel 3, lid 1, letter e, van de Wet.

3.3.2. Goederen worden in de zin van de Wet geleverd door de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken aan een ander over te dragen (HvJ EG 8 februari 1990, Safe Rekencentrum B.V., C-320/88, Jurispr. blz. I-00285, BNB 1990/271, en HR 4 juli 1990, nr. 24942, BNB 1990/272).

Er zou in het onderhavige geval alleen dan aan het ziekenhuis zijn geleverd in vorenbedoelde zin indien de macht om als een eigenaar over de apparatuur te beschikken door belanghebbende aan het ziekenhuis is overgedragen of overgegaan. Voor het aanwezig kunnen achten van een levering als bedoeld in artikel 3, lid 1, letter e, van de Wet is niet voldoende de vaststelling dat de feitelijke beschikkingsmacht over de apparatuur is overgedragen alsmede het (volledige) economische belang. Er dient immers macht om als eigenaar over de zaak te kunnen beschikken te zijn overgedragen, hetgeen het geval kan zijn wanneer de juridische eigenaar tevens een onherroepelijke volmacht heeft gegeven tot het vervreemden of bezwaren van de zaak, of wanneer de juridische eigenaar zich jegens de economische eigenaar ertoe heeft verplicht op verzoek mee te werken aan overdracht van de zaak aan een derde. Voor zover het middel betoogt dat het Hof is uitgegaan van een onjuist criterium slaagt het derhalve.

3.3.3. Op grond van het vorenstaande kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van de zaak in volle omvang. Middel 2 en middel 1 voor het overige behoeven geen behandeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 37642, 37643, 37644, 37647 en 37648 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden berekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een zesde van € 3139,50, derhalve € 523,25, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2007.