Home

Hoge Raad, 30-11-2007, BA9619, R06/174HR

Hoge Raad, 30-11-2007, BA9619, R06/174HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 november 2007
Datum publicatie
30 november 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA9619
Formele relaties
Zaaknummer
R06/174HR

Inhoudsindicatie

Familierecht. Geschil tussen voormalige levenspartners over wijziging van een in een convenant opgenomen en in beschikking vastgestelde kinderalimentatie; wijzigingsverzoek ex art. 1:401 lid 4 of lid 5 BW?, maatstaf; vaststelling ouderhoudsbijdrage, draagkracht onderhoudsplichtige.

Uitspraak

30 november 2007

Eerste Kamer

Rek.nr. R06/174HR

MK/RM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De man],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. H.J.W. Alt,

t e g e n

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 19 oktober 2005 ter griffie van de rechtbank Arnhem ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd en na wijziging van eis, de beschikking van diezelfde rechtbank van 25 oktober 2004 te wijzigen en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de uit de relatie tussen partijen geboren minderjarige kinderen [de kinderen] (hierna: de kinderen) met ingang van 24 september 2002 nader te stellen op nihil, althans op het bedrag dat door de man feitelijk is voldaan en, voorzover nodig, de tussen partijen op 4 oktober 2002 gesloten overeenkomst te wijzigen.

De vrouw heeft het verzoek bestreden.

De rechtbank heeft bij beschikking van 30 januari 2006 de beschikking van 25 oktober 2004 gewijzigd in die zin dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 november 2005 nader wordt gesteld op nihil.

Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij beschikking van 12 september 2006 heeft het hof in het principale en het incidentele beroep de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw beschikkende, de man alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn inleidend verzoek.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vrouw is in cassatie niet verschenen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen hebben tot september 2002 een relatie met elkaar gehad. Uit die relatie zijn twee kinderen geboren, het eerste op [geboortedatum] 1997 en het tweede op [geboortedatum] 2001. De kinderen, die door de man zijn erkend, verblijven bij de vrouw.

(ii) Op 4 oktober 2002 hebben partijen in verband met de beëindiging van hun relatie een convenant gesloten, waarin zij - voorzover in cassatie van belang - zijn overeengekomen dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 113,45 per kind per maand zal voldoen.

(iii) De vrouw heeft de rechtbank verzocht de in het convenant opgenomen kinderalimentatie vast te stellen, zodat zij over een executoriale titel kan beschikken. De rechtbank heeft bij beschikking van 25 oktober 2004 bepaald dat de man met ingang van 24 september 2002 € 113,45 per kind per maand dient te voldoen. Het hof heeft deze beschikking bekrachtigd.

3.2 De man heeft de rechtbank verzocht de beschikking van 25 oktober 2004 te wijzigen en de bijdrage met ingang van 24 september 2002 vast te stellen op nihil. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij voorts, voorzover nodig, wijziging gevraagd van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Aan zijn verzoeken heeft de man primair ten grondslag gelegd dat het convenant van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan omdat daarbij van onjuiste gegevens is uitgegaan en subsidiair dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat de overeenkomst heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De rechtbank heeft de bijdrage met ingang van 1 november 2005 op nihil gesteld. In hoger beroep, waarin de man heeft verzocht te bepalen dat de nihilstelling zou ingaan per 24 september 2002, heeft het hof de man alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn inleidend verzoek. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:

"3.6 De man is alleenstaand. Het inkomen van de man bedroeg volgens de jaaropgaven 2002, 2003 en 2004 in die jaren respectievelijk € 17.376,-, € 17.319,- en € 14.458,-. De man heeft blijkens de uitkeringsspecificatie van 20 juli 2005 een WW-uitkering van € 894,40 bruto (€ 700,- netto) per vier weken, hetgeen neerkomt op een inkomen van € 968,93 bruto (€ 758,33 netto) per maand.

3.7 De lasten van de man bedragen per maand:

- € 398,30 aan hypotheekrente;

- € 95,- aan overige eigenaarslasten.

(...)

4.1 (...) In de eerste plaats is aan de orde de vraag of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. (...)

De man heeft niet inzichtelijk gemaakt wat zijn exacte inkomen was ten tijde van het door partijen gesloten convenant. Uit de jaaropgave 2002 van de door het UWV verstrekte uitkering blijkt dat de man toen een werkloosheidsuitkering ontving van € 729,- bruto per maand en daarnaast een WAO-uitkering van € 190,25 bruto per maand. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat zijn inkomsten nadien nagenoeg onveranderd zijn gebleven. Weliswaar is in het convenant opgenomen dat de man een netto inkomen heeft van € 1.270,58 per maand, maar de man heeft, ook na daartoe strekkende vragen van het hof, niet toegelicht hoe partijen in het convenant tot dit bedrag zijn gekomen. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW ten opzichte van de situatie zoals die bestond ten tijde van het sluiten van het convenant.

4.2 (...) Partijen verschillen van mening over de vraag of de maatstaf van lid 4 dan wel de maatstaf van lid 5 van artikel 1:401 BW als uitgangspunt genomen dient te worden, omdat er zowel een rechterlijke uitspraak als een overeenkomst betreffende levensonderhoud ligt waarin is bepaald dat de man € 113,45 per kind per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Het hof is van oordeel dat in dit geval de maatstaf van artikel 1:401 lid 5 BW toepasselijk is (...).

Het hof is (...) van oordeel, mede gelet op het hiervoor onder 4.1 overwogene, dat de man ook onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat het door partijen gesloten convenant is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven."

3.3 Onderdeel 2 klaagt over de onjuistheid van het oordeel van het hof (rov. 4.2) dat in een geval als dit, waarin het gaat om een in een convenant vastgelegde en vervolgens ook door de rechter op hetzelfde bedrag vastgestelde kinderalimentatie, voor wijziging of intrekking wegens te geringe draagkracht - buiten het geval van art. 1:401 lid 1 BW - voldaan dient te worden aan de maatstaf van art. 1:401 lid 5 ("aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven") en niet aan die van art. 1:401 lid 4 BW. Het onderdeel faalt omdat dit oordeel juist is (zie HR 19 november 1982, nr. 6163, NJ 1983, 494).

3.4.1 Onderdeel 1 houdt in dat het hof heeft miskend dat de man door betaling van de kinderalimentatie onder de 90% grens van het bestaansminimum terechtkomt. Onderdeel 3 voegt daaraan toe dat reeds uit het feit dat de man onder die grens terechtkomt, volgt dat sprake is van een overeenkomst die is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven in de zin van art. 1:401 lid 5 BW.

3.4.2 Bij de beoordeling van deze klachten wordt vooropgesteld dat vaststelling van een onderhoudsbijdrage niet mag leiden tot het resultaat dat de onderhoudsplichtige bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien, en in geen geval tot het resultaat dat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm.

3.4.3 Gelet op de door het hof (in rov. 3.6 en 3.7) vastgestelde bedragen - waarbij blijkens de gedingstukken in de jaaropgaven 2002, 2003 en 2004 sprake is van brutobedragen - en op het feit dat de bijstandsnorm voor alleenstaanden in de jaren 2002-2005 respectievelijk € 523,51, € 540,54, € 551,67 en € 549,62 bedroeg, geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste opvatting omtrent art. 1:401 lid 5 BW dan wel is dat oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom uitgaande van genoemde bedragen geen sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven in de zin van deze bepaling.

De onderdelen 1 en 3 zijn dus terecht voorgesteld.

3.5 De in onderdeel 4 aangevoerde klacht kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 12 september 2006;

verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 november 2007.