Home

Hoge Raad, 02-10-2007, BA7932, 03422/06

Hoge Raad, 02-10-2007, BA7932, 03422/06

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 oktober 2007
Datum publicatie
2 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA7932
Formele relaties
Zaaknummer
03422/06

Inhoudsindicatie

Medeplichtigheid moord; opzet. Bewezen is verklaard dat verdachte opzettelijk middelen heeft verschaft tot het plegen van een moord. Daartoe is vereist dat niet alleen bewezen wordt dat verdachtes opzet gericht was op het verschaffen van middelen a.b.i. art. 48.2° Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het misdrijf (vgl. HR LJN AD4372). Daarbij verdient echter opmerking dat enerzijds t.a.v. de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf 1/3 minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond (vgl. HR LJN AD0021). Het Hof heeft tot uitdrukking gebracht dat verdachte in algemene zin op de hoogte was van het voornemen van de daders tot het plegen van een overval, dat hij anders dan de daders geen voorbedachte raad ten aanzien van de dood van het slachtoffer heeft gehad, maar wel (voorwaardelijk) opzet op de dood van een slachtoffer. Het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat het handelen van verdachte als medeplichtigheid aan moord kan worden gekwalificeerd, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. De opvatting dat in een geval als i.c. ook bij de medeplichtige sprake moet zijn geweest van voorbedachte raad, vindt geen steun in het recht. De beslissing (dat verdachte wel (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer maar dat geen sprake was van voorbedachte raad) die met zich meebrengt dat het toepasselijke strafmaximum is bepaald o.g.v. medeplichtigheid tot doodslag en niet o.g.v. medeplichtigheid tot moord, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 49.4 Sr.

Uitspraak

2 oktober 2007

Strafkamer

nr. 03422/06

IC/RR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 7 juli 2006, nummer 21/001749-05, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord" te Heerhugowaard.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 30 maart 2005 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van meest subsidiair "medeplichtigheid aan moord" veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan blijken dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet op het plegen van moord heeft gehad.

3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"[Medeverdachte 1] op 17 augustus 2004, te Woerden, opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft voornoemde [medeverdachte 1] opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen kogels van korte afstand en gericht afgevuurd op voornoemde [slachtoffer 1], waarbij voornoemde [slachtoffer 1] door die kogels in het lichaam werd getroffen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden, tot het plegen van welk misdrijf verdachte op 16 augustus 2001 te Utrecht opzettelijk middelen heeft verschaft door - op 16 augustus 2004 aan voornoemde [medeverdachte 1] en zijn mededader een door hem, verdachte, gehuurde en bij het feit gebruikte auto (VW Golf, kenteken [AA-00-BB]) uit te lenen."

3.2.2. Het Hof heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, ten aanzien van de bewijsvoering overwogen:

"Medeplichtigheid

Met betrekking tot de medeplichtigheid in het onder meest subsidiair tenlastegelegde overweegt het Hof het volgende.

Op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen is het volgende komen vast te staan:

- In de periode van 14 augustus 2004 tot en met 17 augustus 2004 is tussen verdachte en [medeverdachte 2] veelvuldig telefonisch contact geweest.

- Verdachte is door [medeverdachte 2] benaderd om een wapen voor [medeverdachte 1] te regelen;

- Op zaterdag 14 augustus 2004 heeft verdachte [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar Den Haag gebracht, alwaar door verdachte's bemiddeling tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] de overdracht van een pistool met geluiddemper en munitie heeft plaatsgevonden.

- Na de overdracht zijn verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar het Kralingse bos in Rotterdam gegaan. [Medeverdachte 1] heeft aldaar het aangeschafte pistool uitgeprobeerd. Hij heeft twee keer met het pistool geschoten. Verdachte was hierbij aanwezig.

- Op zondag 15 augustus 2004 is verdachte samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar Antwerpen gereden. [Medeverdachte 1] wilde een wapen, dat niet goed functioneerde, terugbrengen naar de verkoper om het te laten nakijken. Verdachte kwam in Antwerpen op de hoogte van de reden van de reis naar Antwerpen. Hij heeft vervolgens in de auto het wapen gezien.

- Op de terugweg van Antwerpen naar Schiedam hebben [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in de auto gesproken over een te plegen overval. Verdachte heeft aangegeven dat hij, toen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met elkaar spraken, het woord 'overval' heeft gehoord.

- Op maandag 16 augustus 2004 heeft [medeverdachte 2] aan verdachte gevraagd of hij, [medeverdachte 2], de auto van verdachte mocht lenen. Vervolgens heeft verdachte met zijn auto [medeverdachte 2] opgehaald. [Medeverdachte 2] bevond zich in gezelschap van [medeverdachte 1]. Vervolgens is verdachte afgezet bij zijn woning, waarna [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met zijn auto zijn weggereden.

- Toen verdachte zijn auto aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] had meegegeven, heeft [medeverdachte 2] verdachte toegezegd, dat hij de volgende dag € 500,- zou krijgen.

- In de nacht van maandag 16 augustus 2004 op dinsdag 17 augustus 2004 heeft [medeverdachte 1] vanuit de auto van verdachte op de zich in een vrachtwagen bevindende [slachtoffer 1] geschoten, waarbij deze dodelijk is getroffen.

Uit het bovenstaande volgt dat verdachte, nadat hij had bemiddeld bij het verkrijgen van een wapen door [medeverdachte 1] en aanwezig was geweest bij het testen van dat wapen, in het kader van de reis naar Antwerpen heeft gezien dat [medeverdachte 1] in het bezit was van een tweede wapen. Op de terugweg van Antwerpen naar Schiedam was verdachte in ieder geval op de hoogte gekomen van het plan van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] om een overval te plegen. De dag erna heeft verdachte zijn auto aan [medeverdachte 2] ter beschikking gesteld, terwijl [medeverdachte 1] hierbij aanwezig was.

Verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat [medeverdachte 2] tegen hem had gezegd dat hij de auto van verdachte nodig had teneinde zijn vriendin te bezoeken. Gelet op de door [medeverdachte 2] tegenover het Hof afgelegde verklaring dat hij op het moment dat hij de auto van verdachte vroeg zijn vriendin al had gezien, acht het Hof niet aannemelijk dat door [medeverdachte 2] dit als reden is opgegeven voor het gebruik van zijn auto.

Op grond van alle voormelde feiten en omstandigheden -in onderling verband en samenhang bezien- komt het Hof tot het oordeel dat verdachte's opzet bij het afgeven van zijn auto aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] gericht was op het feit van hulpverlening. Verdachte heeft door het afgeven van zijn auto willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] middelen verschafte tot het plegen van een strafbaar feit waarbij geweld zou worden gebruikt.

Verdachte heeft, terwijl hij op de hoogte was van het plan van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] om een overval te plegen en terwijl hij wist dat [medeverdachte 1] in het bezit was van twee vuurwapens, waaronder één met geluiddemper, en munitie aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] een auto ter beschikking gesteld. Hij heeft de auto uitgeleend, nadat hem was beloofd, dat hij de volgende morgen een bedrag van € 500,- zou krijgen, welk geldbedrag naar hij heeft moeten begrijpen -naar het oordeel van het Hof- niet anders dan van de opbrengst van een nog te plegen overval afkomstig zou kunnen zijn. Het Hof is van oordeel dat op het moment dat verdachte zijn auto aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] ter beschikking stelde naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans bestond dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met zijn auto een gewapende overval zouden plegen, waarbij daadwerkelijk zou worden geschoten.

Dat verdachte besefte dat er een aanmerkelijke kans bestond dat daadwerkelijk zou worden geschoten leidt het Hof af uit de omstandigheden dat in het Kralingse bos met één van de wapens bij wijze van test is geschoten en dat het wapen waarvoor de reis naar Antwerpen gemaakt was, (weer) functioneerde. Aangezien er naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans bestaat dat daadwerkelijk vuurwapengebruik bij een gewapende overval door meerdere personen leidt tot de dood van een persoon tegenover wie dat gebruik plaatsvindt, moet verdachte die kans ook hebben beseft. Het Hof merkt overigens op dat van 'voor bedachte rade' bij verdachte zelf geen sprake was."

3.2.3. Het Hof heeft ter motivering van de opgelegde straf bovendien onder meer het volgende overwogen:

"Artikel 49, vierde lid van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat bij het bepalen van straf alleen die handelingen in aanmerking komen die de medeplichtige opzettelijk heeft gemakkelijk gemaakt of bevorderd, benevens hun gevolgen. Het Hof ziet geen reden om op grond van deze bepaling de dood van [slachtoffer 1] niet in aanmerking te nemen. Zoals hierboven overwogen, moet verdachte zich bewust zijn geweest van de aanmerkelijke kans."

3.3. Art. 49, vierde lid, Sr luidt als volgt:

"Bij het bepalen van de straf komen alleen die handelingen in aanmerking die de medeplichtige opzettelijk heeft gemakkelijk gemaakt of bevorderd, benevens hun gevolgen."

3.4. Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk middelen heeft verschaft tot het plegen van een misdrijf, te weten een moord. Daartoe is vereist dat niet alleen bewezen wordt dat verdachtes opzet gericht was op het verschaffen van middelen als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 2°, Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het misdrijf (vgl. HR 13 november 2001, LJN AD4372, NJ 2002, 245). Daarbij verdient echter opmerking dat uit de art. 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond (vgl. HR 27 oktober 1987, NJ 1988, 492).

3.5. Het Hof heeft in zijn hiervoor onder 3.2.2 weergegeven overwegingen tot uitdrukking gebracht dat de verdachte in algemene zin op de hoogte was van het voornemen van de daders tot het plegen van een overval, dat hij anders dan de daders geen voorbedachte raad ten aanzien van de dood van het slachtoffer heeft gehad, maar wel (voorwaardelijk) opzet op de dood van een slachtoffer. Het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat het handelen van de verdachte als medeplichtigheid aan moord kan worden gekwalificeerd, geeft gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. De in het middel gehuldigde opvatting dat in een geval als het onderhavige ook bij de medeplichtige sprake moet zijn geweest van voorbedachte raad, vindt geen steun in het recht.

3.6. Het Hof heeft vervolgens bij het bepalen van de straf tot uitdrukking gebracht dat de verdachte wel (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad, maar dat daarbij van voorbedachte raad bij hem geen sprake is geweest. Die beslissing die met zich meebrengt dat het toepasselijke strafmaximum is bepaald op grond van medeplichtigheid tot doodslag en niet op grond van medeplichtigheid tot moord, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het in art. 49, vierde lid, Sr bepaalde.

3.7. Het middel faalt.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 2 oktober 2007.