Home

Hoge Raad, 08-06-2007, BA6555, 42349

Hoge Raad, 08-06-2007, BA6555, 42349

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 juni 2007
Datum publicatie
8 juni 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA6555
Formele relaties
Zaaknummer
42349

Inhoudsindicatie

Art. 76, lid 1, letter c, en lid 3, van het CDW: domiciliëringsprocedure; inschrijving in bedrijfsadministratie en aanvullende aangifte vormen tezamen douaneaangifte. Art. 220, lid 2, letter b, CDW: vergissing van de douaneautoriteiten?

Uitspraak

Nr. 42.349

8 juni 2007

whk

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 juni 2005, nr. 03/2356 DK, betreffende na te melden uitnodigingen tot betaling van douanerechten.

1. Uitnodigingen tot betaling, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende is bij aanslagbiljet van 6 april 2001 uitgenodigd tot betaling van een bedrag van in totaal ƒ 998.549,40 aan douanerechten. Het tegen die uitnodigingen door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende importeert onder meer elektrische apparaten. Zij doet zelf, op eigen naam en voor eigen rekening, aangiften voor het vrije verkeer. Deze aangiften doet belanghebbende op een vereenvoudigde wijze, en wel met toepassing van de zogeheten domiciliëringsprocedure als bedoeld in artikel 76, lid 1, letter c, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW). Voorts dient zij na afloop van elke kalendermaand bij de douane een opgave in van alle in de afgelopen maand door haar met toepassing van deze procedure voor het vrije verkeer aangegeven goederen. Daartoe legt zij een Cd-rom over, die de gegevens bevat van duizenden aangiften.

De opgave houdt een aanduiding in van het product in de vorm van een voor elk identiek product unieke code die door belanghebbende in haar administratie wordt gebruikt (de zogenoemde 00FF-code), alsmede de bij dat goed behorende goederencode van het geïntegreerde tarief, de oorsprong en de waarde.

3.1.2. De douane heeft in september 2000 bij een controle van de bedrijfsadministratie vastgesteld dat belanghebbende in de periode april 1998 tot en met mei 2000 voor verschillende typen babyfoons aangifte heeft gedaan voor het vrije verkeer. Het betreft babyfoons die draadloos werken en bestaan uit twee afzonderlijke componenten, te weten een zendgedeelte en een ontvanggedeelte, die ieder over een antenne en een adapter voor stroomvoorziening beschikken.

3.1.3. Belanghebbende heeft de babyfoons aangegeven onder post 8525 20 99 van de Gecombineerde Nomenclatuur, welke ziet op onder meer zendtoestellen voor radiotelefonie, radiotelegrafie en radio-omroep met ingebouwd ontvangtoestel. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de babyfoons onder post 8527 90 98 moeten worden ingedeeld, welke post ontvangtoestellen voor radiotelefonie, radiotelegrafie en radio-omroep omvat. Voor deze post geldt een hoger tarief aan douanerechten. Voor de meer verschuldigde douanerechten over de periode april 1998 tot en met half mei 2000 heeft de Inspecteur uitnodigingen tot betaling aan belanghebbende verzonden.

3.2. Het Hof heeft vastgesteld dat in de bij de douane maandelijks ingediende opgaven geen omschrijving van de ingevoerde goederen is opgenomen. Voorts heeft het Hof aannemelijk geacht dat de tariefindeling van babyfoons nimmer tijdens het maandelijks tussen belanghebbende en de Inspecteur gehouden overleg over de ingediende douaneaangiften aan de orde is geweest en dat bij de controle van de maandelijks ingediende opgaven niet op de juiste toepassing van het tarief is gecontroleerd. Aldus is naar het oordeel van het Hof geen sprake geweest van een actieve gedraging van de douaneautoriteiten, die toepassing van artikel 220, lid 2, aanhef en letter b, van het CDW zou rechtvaardigen. Aan dit oordeel kan volgens het Hof niet afdoen de omstandigheid dat de Inspecteur gedurende langere tijd grote hoeveelheden aangiften heeft laten passeren zonder bezwaar te maken tegen de tariefindeling, nu de door de belastingschuldige gedane douaneaangiften niet volledig waren in die zin, dat zij geen beschrijving van de goederen volgens de specificaties van de nomenclatuur bevatten.

3.3. Middel 1 strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat de Inspecteur de beschikking heeft over door belanghebbende gemaakte, geactualiseerde bestanden met alle 00FF-codes inclusief de bijbehorende goederenomschrijving, en dat op grond daarvan met toestemming van de Inspecteur een afzonderlijke goederenomschrijving in de bij de douane in te dienen aanvullende aangiften achterwege is gebleven.

3.4. De aangifte voor het vrije verkeer van een goed met toepassing van de hiervóór in 3.1.1 vermelde domiciliëringsprocedure geschiedt door inschrijving van dat goed in de (bedrijfs)administratie. Deze inschrijving heeft dezelfde juridische waarde als de aanvaarding van een schriftelijk bij de douane ingediende aangifte (artikel 76, lid 3, tweede volzin, van het CDW). De aangever moet na de inschrijving een aanvullende aangifte indienen, die een algemeen, periodiek of samenvattend karakter kan hebben (artikel 76, lid 2, van het CDW) en op de voet van artikel 76, lid 3, van het CDW één enkele en ondeelbare akte met de vereenvoudigde aangifte vormt. Voorts is bepaald dat de douaneautoriteiten een vergunning voor de toepassing van de domiciliëringsprocedure niet verlenen dan nadat zij zich ervan hebben vergewist dat zij aan de hand van de administratie van de aanvrager een doeltreffende controle kunnen verrichten, met name een controle achteraf (artikel 264 van de Uitvoeringsverordening CDW).

Het is buiten redelijke twijfel dat bij toepassing van de domiciliëringsprocedure voor het antwoord op de vraag of de gedane douaneaangifte alle voor de toepassing van de betrokken regeling vereiste feitelijke gegevens bevat, niet kan worden volstaan met een beoordeling van de gegevens zoals die in de aanvullende aangifte worden verstrekt. Bij deze procedure moet derhalve de inschrijving in de bedrijfsadministratie worden aangemerkt als de douaneaangifte en vormt de maandelijks bij de douane in te dienen opgave een aanvulling daarop.

3.5. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende met toestemming van de Inspecteur de aanvullende aangifte periodiek over een tijdvak van een kalendermaand bij de douaneautoriteiten indiende en dat in die aangifte voor de aanduiding van de goederen mocht worden volstaan met vermelding van een unieke code, waarvan de inhoud en betekenis uit de bedrijfsadministratie volgen en aan de douaneautoriteiten bekend waren.

3.6. Gelet op het hiervoor in 3.4 en 3.5 overwogene heeft het Hof de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur gedurende langere tijd grote hoeveelheden douaneaangiften heeft laten passeren zonder bezwaar te maken tegen de tariefindeling, ten onrechte terzijde gesteld met de overweging dat de door belanghebbende gedane aanvullende opgaven niet de vereiste feitelijke gegevens, waaronder met name een omschrijving van de goederen, bevatten. 's Hofs uitspraak is aldus, voor zover betrekking hebbend op de toepassing van artikel 220, lid 2, aanhef en letter b, van het CDW, onvoldoende met redenen omkleed. Middel 1 slaagt in zoverre.

3.7. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 414.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2007.